228
op historisch en kunsthistorisch gebied. Dit nu zal het best zijn gediend,
indien de wetgever aan het Rijk de bevoegdheid verleent, zijne bescher
mende hand uit te strekken óók over de zooeven bedoelde archieven,
zoodra en zoo dikwijls het dit noodig rekent in het belang dier verzame
lingen en van hare raadpleging.
Niet minder noodzakelijk is eene wettelijke regeling voor de provinciale
archieven, die in zeer bijzondere omstandigheden verkeeren. Hoewel toch
de zorg voor het archief zeker niet minder een deel uitmaakt van de
regeling en het bestuur van de huishouding der provincie als van die van
de gemeentelijke huishouding, zijn feitelijk de provinciale archieven
van vóór 1813 overal aan den invloed van het provinciaal bestuur ont
trokken en heeft de Rijksregeering de taak om die archieven te verzorgen
aan zich getrokken.
Nu valt het niet te ontkennen, dat de tegenwoordige provincies niet
op één voet zijn te plaatsen met de vroegere souvereine gewesten of met
de Generaliteitslanden, en evenmin dat de meeste der tegenwoordige,
bepaaldelijk grootere gemeenten met meer recht kunnen worden beschouwd
als te zijn de directe opvolgsters van de vroegere steden, zelfstandig
optredend in de Staten van de evenbedoelde gewesten. Dit alles neemt
echter niet weg, dat dan toch de tegenwoordige Staten der provincies
in meer dan een opzicht de taak van die dier gewesten voortzetten en in
de oude archieven van de besturen dier gewesten vinden de retroacta
voor door hen te verrichten bestuursdaden.
Daarbij komt, dat de Regeering die vóór de Provinciale Wet zoowel
ten aanzien der gewestelijke als der plaatselijke (stedelijke) archieven voor
schriften gaf, daarna aanvankelijk zich blijkbaar ten aanzien der eerst
bedoelde de inmenging in de laatste werd door art. 103 Gem. W.
afgesneden geacht niet zoo sterk meer gevoelde. Het K. B. toch van
26 Juni 1856, no. 79, hetwelk in later jaren op de archief-depóts van de
provincies onbetwist van toepassing werd geacht en als zoodanig thans
is vervangen door dat van 30 October 1903, no. 29, was oorspronkelijk slechts
bedoeld voor de eigenlijk gezegde archieven des Rijks. Men leze slechts
art. 1 en de toelichting daarvan, door Bakhuyzen van den Brink, den
vader van het eerstbedoelde, gegeven alsmede wat te dien aanzien
eenigen tijd later in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is voorge
vallen. 2)
Ook is in dezen niet zonder belang het feit, dat nog in 1862 de
Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen gaf, dat de betrekking der
provinciale archieven tot het Rijksarchief „geregeld was in de voorwaarden,
Hubrecht, De onderwijswetten, Vijfde afdeeling, 2de dl., p. 200, 203/4.
2) Hubrecht a. w., p. 240.
229
waarop aan de provinciale archivarissen de toelage uit de schatkist is
verzekerd".
Dat de thans bestaande feitelijke toestand een gansch andere is, de
bedoelde betrekking eene veel inniger is en op hechteren grondslag rust,
moet worden toegegevenmaar evenmin zal kunnen worden ontkend, dat
dit resultaat, dat niemand zeker gaarne weder zoude willen prijsgeven,
rechtens vrij wel in de lucht hangt. Daarbij komt nog, men vergete
het niet, dat alle provinciale besturen de inmenging van het Rijk, zij het
misschien geduld, daarom toch nog niet onbeperkt toegelaten en als
volmaakt wettig erkend hebben.
Vindt men in dit alles dus, ten einde tot eene vaste, uniforme regeling
voor het geheele Rijk te geraken, alle reden om eene regeling bij de wet
ook voor de archieven in de provincies noodzakelijk te achten, omgekeerd
vloeit daaruit tevens voort, dat, waar de op het provinciaal gezag rustende
zorg niet verhindert het optreden van het Rijksgezag, voor zoover de
nieuw te maken wet het zal toelaten, dit evenzeer ten aanzien der
gemeenten geldt. M. a. w. dat de artikelen der Grondwet niet verhinderen
ook te haren aanzien eene speciale regeling te treffen, zoodanig dat het
Rijksgezag onmiddellijk ingrijpt. Iets wat ook, zij het dan misschien niet
in juist dezelfde mate, met betrekking tot de water- en veenschappen mag
worden aangenomen.
Bevoegdheid tot ingrijpen heeft de Rijksregeering dusmaar
haar dient niet de plicht opgelegd dit steeds en in elk geval te doen.
Integendeel, de Rijksregeering dient zooveel mogelijk de besturen van
gemeenten, waterschappen enz., welke gegronde blijken geven van belang
stelling, aan te moedigen om zelf hier de hand aan het werk te slaan en
te houden. Alleen in die gevallen dient het Rijk op te treden, waarin
genoemde besturen niet of onvoldoende blijk geven, dat hun het belang
hunner archieven inderdaad ter harte gaat, terwijl met het oog op de tot
nog toe gebleken onverschilligheid van vele hunner die gevallen ruim
dienen te worden genomen.
Bij eene wet op het Nederlandsche archiefwezen zouden dan dienen
te worden vastgesteld
I. enkele algemeene beginselen, geldende voor geheel het Neder
landsche archiefwezen
II. regelen omtrent de inrichting der Rijksarchieven (waaronder de
provinciale archieven zijn begrepen)
III. regelen omtrent de zorg voor de gemeentearchieven;
Hubrecht a. w., p. 241.