190 gevestigd en erkend, dat „het aannemen van een nieuwen buitenlandschen kanselier of klerk op de heerschende gebruiken in dit opzicht beslissenden invloed (kan) hebben geoefend" (blz. 32 (340)). Men heeft m. i. dus de data, door den heer Muller vermeld, te beschouwen als aanwijzingen, hoe zich het gebruik van den Paaschstijl in de. tweede helft der 13de eeuw onder de geestelijken van Utrecht heeft verbreid. R. FRUIN. J. C. Beth. De Burgerlijke Stand. 's-Gravenhage, Gebr. Belin- fante, 1905. Naar aanleiding der opmerking, door Mr. R. Fruin gemaakt, (zie bl. 116 vlg. van dezen jaargang) zij het mij veroorloofd de aandacht te vestigen op het arrest van den Floogen Raad van 23 Mei 1899 (W. v. h. R. 7282), waarin wordt overwogen „dat het tweede cassatiemiddel hierop is gegrond dat „als wettig bewijsmiddel is gebruikt een extract uit de geboorte-registers der ge meente Utrecht", waarvan de bewijskracht uitvoerig op verschillende gronden wordt bestreden „dat het voorgelezen geboorte-extract is een uittreksel uit het geboorte register der gemeente Utrecht en daaruit in het bestreden vonnis terecht de tijd der geboorte en de leeftijd van den getuige C. V. is afgeleid;" „dat de ambtenaren van den burgerlijken stand volgens de wet zijn belast met het behoorl ij k hou den, b ij houden en bewaren der registers (art. 13,24, 2 5, 2 7, 7 3 B. W.) en hunne bevoegdheid tot het geven van uittreksels volgens art. 24 niet tot deloopende registers is beperkt;" „dat dus het tweede cassatiemiddel niet gegrond is." Van dit arrest is melding gemaakt in het door mij uitgegegeven werk (op bladz. 12) bij „Uittreksels uit de registers". Het was niet noodig om dit te doen op bladz. 8, waar over het „bewaren der registers" gesproken is, aangezien art. 27 B. W. voor zoover mij bekend is aan de gemeenteambtenaren niet onduidelijk voorkomt en m.i. geen strijd tusschen de wet en de praktijk bestaat. Het zij mij tevens vergund de opmerking te maken, dat m.i. ook geen strijd bestond tusschen art. 13 (oud) B. W. en art. 149 (oud) Gem.wet, daar art. 1 der Gemeentewet bepaalt, dat het bestuur der ge meente (dus het plaatselijk bestuur) bestaat uit e e n r a&a d, een burgemeester en wethouders en art. 13 (oud) B.w! 191 voorschreef, dat de registers afzonderlijk zouden worden gehouden door een of meer ambtenaren v. d. b. s., welke daartoe door „de plaat- selijke besturen, en uit hun midden," zouden worden be noemd. J- C. BETH. Mijn antwoord op het bovenstaande kan kort zijn. De heer Beth heeft in zijn geschrift De Burgerlijke Stand het arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1899 alleen aangehaald in dit verband, dat de legalisatie de zekerheid moet verschaffen, dat de ambtenaar, die een uittreksel uit een register van den B. S. heeft onderteekend, daartoe bevoegd was. Wat het arrest zelf aangaat, het opent geen enkel nieuw gezichtspunt, en ook in de conclusie van den advocaat-generaal Patijn wordt alleen een beroep gedaan op de bepaling van art. 25 B. W., waarbij de ambtenaar van den B. S. belast wordt met het aanbrengen van kantteekeningen ook in die registers, die reeds „in de archieven der gemeente zijn overgebragt". Ik meen echter, dat de wet gever hier eene uitzondering geeft op den regel, dat de in de archieven der gemeente berustende stukken aan de bewaring van de ambtenaren van den B. S. als zoodanig onttrokken zijn. Art. 25 onderscheidt zelfs uitdrukkelijk tusschen „de loopende onder hem (ambtenaar van den B. S.) berustende registers" en „die, welke in de archieven der gemeente zijn overgebragt". Meent men, dat van de registers, al zijn zij ook naar de archieven der gemeente overgebracht en al berusten zij daar ook, toch de ambtenaar van den B. S. bewaarder blijft, dan is hij dat ook van de registers, die overgebracht zijn ter grifrie van de rechtbank, hetgeen be paaldelijk in strijd zou zijn met de woorden van art. 27„de ambtenaren van den burgerlijken stand of andere bewaarders". Wat het tweede punt, waarover de heer Beth handelt, den strijd tus schen art. 13 (oud) B. W. en art. 149 (oud) Gem.wet, betreft, art. 13 B. W. bepaalde oorspronkelijk, dat de ambtenaren van den B. S. benoemd zouden worden „door de plaatselijke besturen en uit hun midden"d. w. z. het actief en het passief kiesrecht voor ambtenaar van den B. S. werd hier aan dezelfde personen gegeven. Dat deed de Gemeentewet nietzij gaf het actief kiesrecht alleen aan de leden van den raad, het passieve ook aan den burgemeester. Dat de minister Smidt, die in 1879 de wijzi ging van het B. W. voorstelde, daarbij ook wel degelijk eene vereffening van dien strijd tusschen het B. W. en de Gemeentewet beoogde, bewijst het door hem in de zitting van 29 Mei 1879 gesprokene (Han d elinge n 1878/9 II, blz. 1223): „De regeling werd dan ook (in 1851) in de gemeentewet opgenomen, zelfs op eene wijze, die de vraag kan doen rijzen, of niet reeds daardoor virtualiter de woorden „uit zijn midden' zijn vervallen. De gemeentewet toch maakt uit, dat de ambtenaar van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 24