188 deelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeelino- Letter kunde, 4e Reeks, Deel VII.) - Amsterdam 1905. Sinds de heer Muller in 1890 zijn Programma voor een oor- hondenboek van het sticht Utrecht uitgaf en daarin eigenlijk voor iet eerst wetenschappelijk de wijze behandelde, waarop in de middeleeuwen hier te lande het begin van het jaar berekend werd, heeft de studie op dit gebied, dank zij vooral den stoot, door het Programma zelf geo-e- ven, met gerust. Aan Mr. Muller was het voorbehouden om thans vijftien jaren later, in het licht der nieuwe gegevens de vroegere voor- loopige conclusies te herzien en te wijzigen, waar dit noodig bleek. De leer Muller, die intusschen de regesten van het aanstaande Oorkonden- boek van Utrecht tot 130 1 heeft doorgewerkt, heeft daaruit een vrij aanzienlijk materiaal voor die vroegste periode bijeengebracht, zoodat de conclusies, waartoe hij thans komt, heel wat beter gedocumenteerd zijn dan die van het Programma het konden wezen. Terecht heeft de Schr. twee beginselen vooropgesteld: het eene, dat men het gebruik van elke kanselarij afzonderlijk heeft te onderzoeken en vast te stellenhet andere, dat voor het sticht Utrecht in deze periode alleen de Paaschstijl en de Nieuwjaarstijl in aanmerking komen. Dat de Kerststijl, waaraan Mr. Joosting de voorkeur heeft gegeven (zie dit tijd schrift blz. 20—22), niet in aanmerking verdient te komen, wordt niet alleen op theoretische gronden betoogd, maar ook aangetoond met beroep op eene akte van den bisschoppelijken officiaal d.d. 1294 December 31 die, ware de Kerststijl gebruikt, tot 1293 gebracht had moeten worden' wat onmogelijk is (blz. 25 (333) noot). Voor den Boodschapsstijl is hei bewijs minder dwingend; maar zoolang niet aangetoond is, dat deze stijl ooit in Utrecht gebruikt is, heeft de Schr. hem ook buiten rekenino- <re- Iaten en zich slechts tot den Nieuwjaarstijl en den Paaschstijl beperkt. Het gebruik van den Paaschstijl in het Sticht heeft de heer Muller voor het eerst geconstateerd in 1224 onder de regeering van bisschop Otto van der Lippe, die zich echter in 1227 weer van den Nieuwjaarstijl be diende. Dezelfde onzekerheid van stijl heerscht nog onder zijn eersten opvolger Willebrand van Oldenburg. Otto van Holland volgt steeds den Paaschstijl; maar onder Hendrik van Vianden en Jan van Nassau heerscht opnieuw de meest volkomen stelselloosheid. Eerst onder Jan van Sierck, ie 1291 aan de regeering kwam, wordt de Paaschstijl consequent toegepast, die in zwang blijft, tot het synodaal besluit van 1310 het gebruik van den Kerststijl komt voorschrijven. Denzelfden langzamen overgang van den Nieuwjaar- tot den Paaschstijl treft men ook aan in de verschillende geestelijke gestichten van Utrecht; het eerst treedt de Paaschstijl op bij het kapittel van Oudmunster (1248), het laatst bij 189 dat van St. Marie (1301) en bij het Minderbroedersklooster (1305); de stad Utrecht bediende zich eveneens sinds 1305 van den Paaschstijl. Opmerkelijk is, dat de bisschoppelijke officiaal zich niet van den Paasch stijl heeft bediend, maar aan den Nieuwjaarstijl tot 1310 getrouw gebleven is. Op deze nauwkeurige onderzoekingen steunen de regels, die de Schr. blz. 30—32 (338—340) voor het herleiden van data in Utrechtsche oor konden aanbeveeltonder opmerking echter, dat het „resultaat slechts voor- loopig is, en dat nadere studie en druk gebruik van dat (eerlang uit te geven) rijke materiaal denkelijk op den duur nog veel meer licht zal kun nen geven". Met die reserve, die de omstandigheden noodzakelijk maken, zal ieder deskundige zich zeker gaarne bij de conclusiën van Mr. Muller nederleggen. Alleen ten bewijze van mijne belangstelling in deze studie veroorloof ik mij een paar opmerkingen. In de eerste plaats betreur ik het, dat de aard van het materiaal den Schr. genoojDt heeft zijn onderzoek te sluiten bij 1301 in plaats van het voort te zetten tot 1310; daardoor ontbreken bewijzen voor het gebruik van den Paaschstijl door Gwy van Henegouwendaardoor ontgaat ons ook het (blz. 11 (319)) beloofde bewijs, dat de Paaschstijl eerst in 1301 in akten van het kapittel van St. Marie voorkomttrouwens ook afgescheiden daarvan is voor het Sticht, waar de Kerststijl in 1310 werd voorgeschreven, dat jaar het aangenomen rustpunt van alle chronologische onderzoekingen. Dan wensch ik nog op iets anders te wijzen. Bij de kanselarij gebruiken der bisschoppen wordt telkens voor eiken bisschop afzonderlijk het onder zoek gedaan: is dat wel geheel juist? Mij althans komt het even zoo mogelijk voor, dat de bisschoppen zelf zich aan den door hunne klerken gebruikten stijl weinig lieten gelegen liggen, en dat bij gevolg de keuze van den jaarstijl aan den klerk stond, die het stuk schreef. Dat de bis schoppelijke kanselarij als zoodanig reeds in de dertiende eeuw zich aan een bepaalden stijl hield al wisselde die dan ook met de bisschoppen schijnt ook hierom weinig aannemelijk, omdat toen de uitgaande stuk ken noch in minuut noch in afschrift werden bewaardde oudste losse stukken van dien aard, die bewaard gebleven zijn, dateeren van 1303 (Bisschoppelijk archief no. 33), en een register, voor eene bijzondere categorie van oorkonden ingericht, begint in 1301 (aldaar no. 61). Heel veel oudere uitgaande stukken zal het bisschoppelijk archief wel nooit hebben bevat. Bij een zoo weinig georganiseerd kanselarijwezen kan men zich moeilijk voorstellen, dat bepaalde regels voor het gebruik van den jaarstijl waren voorgeschreven, en zal elke klerk in deze de vrije hand hebben gehad. Trouwens de heer Muller zelf heeft de aandacht hierop Waarom het wenschelijk wordt geacht voor de stad Utrecht den Nieuw- jaarstijl aan te nemen tot 1310, en niet sinds 1305 den Paaschstijl, is mij niet duidelijk.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 23