184
Boekbespreking.
M. H. VAN Visvliet. Inventaris van het oud-archief der gemeente
Tilburg. Tilburg, 1905.
Het was eene goede gedachte van het gemeentebestuur van Tilburo-
zich eenige jaren geleden te wenden tot den Rijksarchivaris in Noordbrabant
om hulp bij de ordening en beschrijving van zijn archief. En niet alleen,
dat de gedachte^ op zich zelf goed was, zij kwam ook op een zeer gunstig
tijdstip. Want juist had de heer M. H. van Visvliet, oud-archivaris van
Middelburg, zich aan het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch voor weten-
schappelijken arbeid beschikbaar gesteld. En de archiefkrachten in ons
land zijn nu heusch niet zoo talrijk en de werkzaamheden in eigen huis
niet zoo klein, dat op de eerste de beste aanvrage van buiten maar telkens
een ambtenaar met jaren lange ervaring disponibel is. In zooverre mag de
Tilburgsche magistraat ten zeerste van geluk spreken.
Ook in andere opzichten mag hij tevreden zijn over zijn besluit;
want, wekte ook al het Verslag omtrent het oud-archief over 1904 de
verwachting, dat vele der ontbrekende stukken spoedig opgespoord zouden
kunnen worden en de inventaris dus dadelijk incompleet zou zijn, thans kan
men vrij zeker met Bürger zeggen: „Hin ist hinVerloren ist verloren'"
De middeleeuwsche stukken, hetzij dan al of niet door de schuld van den
heer X., die in de tweede helft der 19de eeuw aan het archief „gewerkt"
heeft, zoek geraakt, zullen wel niet zoo licht weer opduiken. Evenmin is
de kans groot dat de archieven der heeren van Tilburg en Qoirle
indien nog bestaande, ooit op het Tilburgsche raadhuis een onderdak
zullen vinden. En de mogelijkheid, dat bij de splitsing van rechterlijk en
niet rechterlijk-archief talrijke administratieve bescheiden naar den Bosch
waren meegenomen, is thans ook verdwenen. Want, terwijl men in
Tilburg vol goeden moed was, dat na volbrachte ordening in den Bosch
nog veel ter aanvulling van het gemeentearchief zou worden teruggegeven,
blijkt nu uit het Jaarverslag (1904) van den Rijksarchivaris in Noorfbrabant,'
dat de scheiding in oud-rechterlijk en oud-gemeentelijk archief indertijd
nog al heel nauwkeurig geschied is. Niettegenstaande dan ook uit de
verwarde losse stukken, grootendeels bestaande uit kladden, alles zorgvuldig
verzameld werd, wat nog eenigermate in het oud-gemeentelijk archief zou
kunnen passen of daarvoor van eenige waarde zou kunnen zijn, was het
resultaat, kwalitatief en kwantitatief, uiterst onbeduidend. De terugzending
van dezen schralen oogst zal geene verandering brengen in het droevige
feit, dat de Tilburgsche bescheiden slechts een brokstuk vormen van een
archief, „een geraamte, waaraan hier en daar een vleezige brok gelaten
is". En de pas verschenen inventaris zal er niet merkbaar onvolledig door
woiden. Toch is het jammer, dat deze stukken niet eerder teruggezonden
185
konden worden. De ambtsbezigheden van den toenmaligen rijksarchivaris
in den Bosch moeten dan ook wel zeer druk geweest zijn, dat zij het
hem ten eenenmale onmogelijk maakten, den heer Van Visvliet in deze
zaak ter wille te zijn.
En nu de inventaris zelf. Hij omvat de archieven van Tilburg tot
1810, op welk tijdstip de grens tusschen oud- en nieuw-archief is aange
nomen en die van Goirle tot 1803, in welk jaar deze plaats, tot nog toe
met Tilburg verbonden, een afzonderlijke gemeente werd.
De Inleiding begint met een overzicht van de hoogopgehaalde historie
van Tilburg en Goirle, grootendeels geput uit de bekende werken die aan
het slot worden opgenoemd. Enkele charters uit het Rijksarchief te
's-Hertogenbosch werden eveneens voor dit doel gebruikt. Een poging
om ook inzage te krijgen van charters, berustende in het archief van
St. Jan aldaar, mislukte. Toen de heer Van Visvliet een desbetreffend
verzoek indiende, was de Hoog Eerw. Heer Plebaan zoo beleefd hem
mee te deelen, dat hij ze niet te zien kreeg.
Ook de indeeling van den inventaris wordt in de Inleiding gemotiveerd.
Het eerste Hoofdstuk bestaat uit de archieven der bestuurscolleges van
Tilburg en Goirle tot 1795; in het tweede worden beschreven de archieven
van de municipaliteit, het bestuur der gemeente Tilburg en Goirle (1795
1803), alsmede van het bestuur der gemeente Tilburg (18031810). Het
eerste Hoofdstuk wordt dan weer gesplitst in vier afdeelingen1Archief
van Schout (Drost) en schepenen, met verscheidene onderafdeelingen,
2. Archief van Provisors van de groote of fabriek-kerk, 3. Archief van
Provisors der Tafel van den H. Geest en 4. Archief van Goirlsche
regenten en ambtenaren, terwijl het tweede uit drie afdeelingen bestaat,
waarvan de tweede en derde respectievelijk uitmaken het archief van
Armmeesters en het archief van Goirlsche regenten en ambtenaren, en de
eerste afdeeling eigenlijk denzelfden titel draagt als het geheele Hoofdstuk.
Tot deze indeeling is de heer Van Visvliet gekomen door een konse-
kwente toepassing der splitsing in stukken van vóór en na 1795. Natuurlijk
heeft hij daarvoor gegronde redenen gehad. Toch ben ik het in dezen
niet geheel met hem eens. Dat men voor de archieven der plaatselijke
bestuurscolleges deze scheiding aanbrengt, ligt met het oog op den grooten
ommekeer, die in 1795 en volgende jaren in den regeeringsvorm plaats
greep, zeer voor de hand, ook al sukkelt men dan meermalen met de
omstandigheid, dat sommige registers doorloopend in gebruik zijn gebleven.
Maar deze spitsing ook door te voeren voor de archieven van lichamen,
die werkzaam waren onder toezicht van het plaatselijk bestuur, doch
overigens daar vrij indifferent tegenover stonden, schijnt mij niet wen-
schelijk. Daarom had ik liever het archief van Provisors der Tafel van
den H. Geest (Armmeesters) doorloopend beschreven gezien. Want de