168 gaans niet schriftelijk, maar mondeling onder overgifte van de sleutels van de vergiftkast (Art. 10, Wet 1 Juni 1865, Stbl. no. 61). Geschieden de kennisgevingen schriftelijk, dan zullen zij met het oog op art. 31 der genoemde wet in verband met art. 70, no. 1 Wetb. van Strafrecht, in het belang der belanghebbenden, gedurende één jaar bewaard moeten worden. No. 27. De verklaringen van overlijden, bedoeld in art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (St.bl. no. 60), moeten, ingevolge art. 4 der wet van 10 April 1869 (St.bl. no. 65), Lworden overgelegd aan den ambtenaar van den burger lijken stand, alvorens deze een verlof tot begraven van het lijk mag afgeven. Die verklaringen zijn de stukken, welke hij gedurende één jaar moet bewaren, ten einde te kunnen bewijzen, dat hij heeft voldaan aan het bepaalde bij genoemd art. 4. (Zie art. 42, Wet 10 April 1869, St.bl. no. 65, in verband met de art. 70 en 466 Wetboek van Strafrecht.) Die bescheiden, behoorende tot het archief van de ambte naren van den burgerlijken stand, kunnen ook niet ter stond worden vernietigd met het oog op art. 19 der wet van 1865 (St.bl. no. 60) in verband met art. 70, no. 1, Wetb. van Strafrecht, terwijl het wenschelijk is om ze niet binnen een tijdvak van minstens twintig jaren op te ruimen, omdat de burgemeesters, de bevoegde inspecteurs van de volksgezondheid en, ingeval van hooger beroep, de Koningin, bij toepas sing van art. 12 der wet van 10 April 1869 (St.bl. no. 65), steeds gaarne van de ambtenaren van den burgerlijken stand willen vernemen, of het overlijden al dan niet heeft plaats gehad ten gevolge eener besmettelijke ziekte, aangezien bij het nemen eener beslissing met die omstandigheid wordt rekening gehouden. Die opgaaf kan wettelijk alleen uit de genoemde bescheiden worden geput. No. 28. Voor de verklaringen van doodschouw geldt hetzelfde, wat aangaande de onder no. 27 genoemde stukken is gezegd. No. 29. Kennisgevingen van de gelegenheid tot kostelooze inenting (Art. 18, Wet 1872, St.bl. no. 134). In art. 18 der genoemde wet wordt niet gesproken van kennisge vingen van kostelooze inenting, welke de gemeentebesturen zouden ont vangen. Men zal m. i. bedoelen de kennisgevingen, welke worden ont vangen van de in eenige groote steden gevestigde vaccinatie-bureaux en van het Pare Vaccinogène bij 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht. Die kennisgevingen worden alleen ontvangen in de steden, waarin die inrich tingen gevestigd zijn, en berusten niet op eenig wettelijk voorschrift. 169 Voor de duidelijkheid zullen die stukken m.i. moeten worden om schreven als volgt „Kennisgevingen der in de gemeente gevestigde vaccinatie-bureaux betreffende de openstelling der gelegenheid tot kostelooze inenting." No. 30. Uit de zinsnede „nadat herstel der ziekte is geconstateerd en ont smetting of onteigening heeft plaats gehad" blijkt, dat niet zijn bedoeld de kennisgevingen, waarvan art. 6 der wet van 1 Juni 1865 (St.bl. no. 60) spreekt, maar wel de kennisgevingen ingevolge art. 16 der wet van 4 December 1872 (St.bl. no. 134), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1901 (St.bl. no. 157). De omschrijving der stukken zal daarom m.i. moeten luiden „Kennisgevingen, door geneeskundigen gedaan wegens het waarnemen van lijders aan eene der in art. 16 der wet op de besmettelijke ziekten genoemde ziekten". Wil men ook de kennisgevingen, bedoeld in art. 6 der Wet van 1 Juni 1865 (St.bl. no. 60), doen vernietigen, ofschoon ze zeer zelden zullen inkomen dan zal een nieuw nommer aan de lijst kunnen worden toegevoegd en de omschrijving dier stukken moeten luiden als volgt: „Kennisgevingen, door geneeskundigen gedaan wegens het waarnemen van eene epidemische ziekte, waardoor de volksgezondheid wordt bedreigd" (Art. 6, wet van 1 Juni 1865, St.bl. no. 60, in verband met de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 September 1866, Luttenberg, Chron. Verz.). Het voorbehoud van „ontsmetting of onteigening", vermeld bij den termijn van vernietiging, is m. i. doelloos. No. 31. In art. 13 van het Koninklijk besluit van 1896 (Stbl. no. 104) wordt niet gesproken over „hondsdolheid." Noch de Wet van 20 Juli 1870 (Stbl. no. 131) tot regeling van het Veeartsenijkundig staatstoezicht en de Vee- artsenijkundige politie, noch het ter uitvoering daarvan uitgevaardigde Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Stbl. no. 104) schrijven voor, dat omtrent het heerschen van hondsdolheid bij vee kennisgevingen moeten geschieden aan burgemeesters van naburige gemeenten. Vermoedelijk worden bedoeld „de kennisgevingen van de in andere gemeenten of in de provincie uitgevaardigde bevelschriften tot het voor zien der honden van een muilkorf wegens de aanwezigheid van honds dolheid bij honden of katten". Daarop is de Wet van 5 Juni 1875 (Stbl. no. 110) toepasselijk.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 13