maal niet het geval. Mag ik mr. Muller eens een andere waarneming mededeelen niet van mij alleenmaar ook van vele andere historici. Zij is deze, dat het velen van onze archivarissen niet zou schaden, zoo hun historische opleiding wat grondiger was geweest. Ik bedoel niet, dat hun historische kennis steeds te wenschen overlaat, hoewel ook hier niet alles in orde is. Mij ten minste is het eens gebeurddat op een Nederlandsch archief door den mij te woord staanden ambtenaar, een jurist, is gevraagd, of ik mij soms ook herinnerdein welk jaar het proces van Oldenbarnevelt was gevoerd. Deze jurist had toch blijkbaar moeite met zijn Nederlandsche geschiedenis. Maar er is nog iets meer dan historische kennis; er is ook historisch inzicht. En juist dat, zoo noodig voor den archiefambtenaar, is niet te verkrijgen door zelfstudiedoor het doorwerken van de bekende handboeken en groote geschiedwerken. En dat historisch inzicht is in den regel niet het deel van den juristdie naar geheel andere dingen zoekt dan naar historische ontwikkeling. Mag ik in dit verband nog een citaat geven. In het Rechtsgeleerd Magazijn (dl. XX, blz. 489) staat het volgende: „De schrijver (van een besproken studie) is jurist en niet wij zullen zijne verdiensten op dit gebied miskennen. Maar de jurist in hem laat den historicus niet tot volledige ontwikkeling komen. Hij hecht boven alles waarde aan wetsbepalingen en blijft veelal bij den tekst daarvan staan voor de ontwikkeling van historische toestanden en hunne naar plaats en tijd wisselende schakeeringen heeft hij minder oog." Uitnemend gezegd inder daad, volkomen mijn meening. Maar daarmede is tevens de reden aan gegeven waarom het mij en velen met mijgewenscht schijnt het bestuur onzer archieven niet uitsluitend toe te vertrouwen aan juristen. En ik verheug mij ten zeerstedat ik in deze zaak steun vind bij een bevoegde autoriteit in archief-aangelegenhedenimmers de aangehaalde woorden komen voor in een uitvoerig artikel, dat mede is onderteekend door niemand minder dan mr. S. Muller Fz. H. BRUGMANS. Naschrift. De gelegenheid tot een woord van dupliek, die zich hier ongezocht biedt, wil ik gaarne gebruiken. De redactie van den Spectator sloot het debat. Zeer begrijpelijk: het is te denken, dat het publiek van deze kwestie langzamerhand genoeg zal krijgen. Maar ik heb toch nog iets op het hart, niet over de details van het geschil, die vervelend zijn, maar over een principieel punt. Prof. Brugmans heeft het, zonder het te bedoelen, thans zeer duidelijk doen worden, waar eigenlijk het verschil tusschen ons beiden ligt, een veel meer diepgaand, veel ernstiger verschil dan ik aanvankelijk vermoed Zelfs gesteld; ik schaam mij daarover niet. (S. M.) had, zóó ernstig, dat ik er nog even met nadruk de aandacht op ves tigen wil. Onze strijd over de wijze van opleiding der archivarissen blijkt thans samen te hangen met, te wortelen in een ernstig verschil van opvatting over de ambtstaak van den archivaris, een verschil, dat, nu de strijder een hoogleeraar in de geschiedenis is, wel verdient gereleveerd te worden. De kern van mijn betoog was, dat de literarisch gevormde archivaris minder dan de juridisch gevormde geschikt was voor hetgeen ik de eigen lijke ambtstaak van den archivaris achtte: het herstellen van het organisch verband der archieven, het samenstellen van inventarissen en het maken van rapporten. De hoogleeraar glijdt over dit hoofdargument heen. Hij vindt het maken van rapporten niet zeer belangrijk, en hecht grooter waarde aan het schrijven van historische studiën: eerst daardoor, meent hij, kan de archivaris een persoon worden van zekere beteekenis. Maar hij is grootmoedig bereid tot het doen van ruime en liberale concessies: „Variis modis bene fit", roept hij uit; „gij wenscht een rapportensteller, ik een historieschrijver; beiden zijn noodig: welnu, laat ons dan b e i d e n nemen, den jurist en den literator!" Tegen deze zéér liberale, maar naar mijne bescheidene meening zéér onjuiste opvatting wensch ik een ernstig protest te doen hooren. Ik vind niet, dat wij archivarissen noodig hebben, die historische onderzoekingen doen; dat kunnen de historici zeiven wel af. Zeer goed weet ik, en mijne collega's weten het niet minder goed, dat de beste weg tot het verkrijgen van zekere reputatie niet is het samen stellen van inventarissen en rapporten alleen, dat het schrijven van historische studiën daartoe veel bevorderlijker is. Ook weet ik wel, en allen weten het, dat het publiceeren van zulke historische studiën hooger wetenschappelijk werk is dan het andere. En ik erken gaarne, dat de gelegenheid tot het instellen van groote en kleine historische onderzoekin gen, die zich bij het archiefwerk telkens ongezocht opdoet, juist dat is, wat voor mij aan de betrekking kleur geeft en geur. Ik begrijp zelfs niet iemand, die er anders over denkt en die zich zóo schoone gelegenheid laat ontglippen; ik begrijp hem niet en ik ben geneigd hem wetenschap pelijk niet zeer hoog te stellen. Maar quid ac hoe? Wat ter wereld hebben deze mijne opvattingen en de gelijksoortige van den hoogleeraar Brugmans te maken met de ambtstaak van den archivaris, die, naar ik meen, eene andere is? Eene andere, het is bezwaarlijk te betwisten. Immers niet voor het doen van historische onderzoekingen wordt één archivaris ter wereld aangesteld en bezoldigd. Het is met ons ambt gesteld geheel als met het hoogleeraarsambt. Jaren geleden heb ik wel eens aanleiding gehad om ernstig te overwegen, 80 81

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 4