132
de Universiteit in Californië; en 16. Liste des recueils de fac-simile des
chartes, door René Poupardin, onder-bibliothecaris van de afdeeling hand
schriften aan de Nationale Bibliotheek te Parijs en Maurice Prou, hoog
leeraar aan de Nationale Charterschool.
Op blz. 261 vlg. wordt een uitvoerig verslag gegeven van de
congreszittingen en van het bezoek aan de tentoonstelling met het feestmaal,
terwijl op blz. 332 vlg. de 15 door het Congres uitgedrukte wenschen
worden afgedrukt.
Le Bibliooraphe Moderne, publié sous la direction de M. Henri Stein,
neuvieme année, Janvier-Avril 1905. Alphonse Picard et fils. Paris,
82 Rue Bonaparte.
In dit tijdschrift geeft de heer C. M. Briquet een doorwrochte studie
over het papier. Hij behandelt hierin o. a. de grondstoffen en de bereidings
wijzen en haalt daarbij eenige 18de en 19de eeuwsche literatuur over dit
onderwerp aan. Verder wijst hij er op, hoe in het laatst van de 17de eeuw
de Hollanders door een nieuwen toestel van fijnwrijven, den Hollandschen
cylinder, waardoor het rottingsproces overbodig werd, aan hun papier een
besliste superioriteit wisten te verschaffen. Hoe verder door het geniale
denkbeeld van Louis Robert in het laatst van de 18de eeuw de samenhang
der papierbladen was verkregen.
Hieraan worden beschouwingen vastgeknoopt over de verschillende
soorten lijm, terwijl de auteur daarna uitgebreide inlichtingen geeft over
formaat, draden, strepen en papiermerken, verduidelijkt door meerdere
foto's tusschen den tekst. Aan het slot haalt hij met instemming de woorden
aan van Vallet de Viriville (Gazette des Beaux-Arts, 1859): „Les filigranes
étudiés, comparés avec soin, doivent nous dire après une enquête suffisam-
ment approfondie, et d'une fagon plus ou moint précise ou punctuelle,
quel est l'agé ou l'antiquité d'une feuille marquée de tel filigrane; ils
doivent nous apprendre aussi quel est le lieu oü ce papier a été fabriqué."
De heer Alph. Roserot geeft het slot van zijnen catalogus der konink
lijke acten, bewaard in de archieven van la Haute-Marne. Deze loopen
van 1574 tot 1778. In een supplement worden hieraan toegevoegd een
vrij groot aantal charters van 1302 tot 1501.
Een studie over een 13de eeuwsche muurschildering in de oude
charterkamer van het kapittel te Reims wordt door den heer H. Jadart
meegedeeld op blz. 81 vlg. Hij geeft hierbij een reproductie naar een in
1850 vervaardigde teekening. De drie personen, die er op zijn afgebeeld,
zijn tijdgenooten uit het laatst der 13de en begin 14de eeuw. Zij hebben
ongetwijfeld als archiefbewaarders gefungeerd. Misschien ook hebben zij
een nieuwe ordening aangebracht. Het zijnGuido de Villamaris, Guil-
laume de Braio en de tresaurier-archivaris Raoul of Rodolphe. De laatste
133
wordt voorgesteld als leggende een charter op een plank of rek van een
charterkast. In 1895 heeft men zonder eenig protest deze interessante
muurschildering met de charterkamer zelf, die tot het laatst van de 18de
eeuw, dus gedurende vijf eeuwen, het archief had geborgen, kunnen
verwijderen.
Ook de oude charterbewaarplaats in de cathedraal te Lyon, waarin
voor eenige jaren nog een kast met talrijke laden, voorzien van de etiketten
der serieën en titels, aanwezig was, is thans verdwenen, terwijl een andere,
die van de abdij van Saint-Remi te Reims, tegenwoordig als vruchtenkelder
wordt gebruikt.
De redacteur, de heer Stein geeft op blz. 89 vlg. een aanteekening
over de teekeningen van Joachim Duvrient, behoorende bij de Collectie
Lallemant de Betz in het prentenkabinet van de Nationale Bibliotheek. Het
zijn teekeningen van steden, abdijen, kasteelen enz., met veel zorg vervaar
digd in het begin van de 17de eeuw. Een lijst van deze teekeningen
volgt op blz. 91.
Dr. Gustav E. Pazaurek. Die Errichtung von Kunstarchiven.
Sonderabdruck aus der Monatschrift „Deutsche Arbeit". 2. Jahrgang,
1 Heft. München. Georg D. M. Callwey.
Sinds eenige jaren ijvert de heer Pazaurek voor het inrichten van
kunstarchieven. Reeds in 1902 hield hij over dit onderwerp een voor
dracht in de „kunstgeschichtliche Gesellschaft" te Berlijn en schreef hij
daarover een artikel in de „Vossische Zeitung". En nu zet hij, aange
spoord door de vele ontvangen bewijzen van instemming, in bovengenoemd
werkje zijn plan nader uiteen.
Over het algemeen, zoo betoogt hij, wordt aan de archieven nog veel
te weinig zorg besteed. Om één voorbeeld te noemen, wijst hij op het
rijke „K. K. Statthaltereiarchiv" te Praag, dat nog steeds „modert in den
dumpfen Kellerraumen" onder de St. Nicolaaskerk. En zoo zijn er vele,
meestal ten gevolge van onverschilligheid of tegenwerking der bureaucraten,
waaronder sommigen zelfs betreuren, dat in het laatst van de 18de en begin van
de 19de eeuw niet nog meer archiefstukken voor patroonhulzen verbruikt zijn.
Onder deze omstandigheden spreekt het van zelf, dat de archivarissen,
in weerwil van bereidwilligheid en dienstijver, niet aan alle aanvragen om
inlichtingen kunnen voldoen. Bij kunsthistorische onderzoekingen in het
bijzonder komt dit meermalen voor. Daar komt bij, dat tusschen de kunst
historici onderling geen samenwerking bestaat. Wat de een zoekt, heeft
dikwijls een ander reeds lang geleden gevonden zonder er nota van te
nemen. Terwijl op bijna elk ander gebied een rationeele arbeidsverdeeling
bestaat, houdt de geschiedenis met al haar hulpwetenschappen nog steeds
aan haar onmoderne arbeidsmethode vast.