76
Maar ook het materieele bewijsdat nir. Muller zich niet tegen mij richt,
is te leveren. Ik wil mij daarbij niet beroepen op zijn slotconclusie, dat
wij het in de hoofdzaken eens zijn en dat het verschil tusschen onze
opvattingen niet zeer groot is. Maar ik verwijs liever naar een andere
uiting van mr. Muller. Hij is toch in gemoede overtuigddat vele
philologen het er voor houden, „dat een jeugdig juristje, die door repeti
toren met moeite door zijn doctoraal gesleept is en in zijn eerste pleidooi is
blijven steken, de ideale geleerde is, dien de Nederlandsche archivarissen
zich wenschen voor het beheer van een archief". Ik weetniet, of er zulke
philologen bestaan; mij zijn zij niet bekend. Maar met de hand op het
hart kan ik verklarendat ik niet tot dezulken behoormr. Muller weet
dat trouwens ook wel. Tegen anderen, mij onbekenden, gaat dus zijn
verweer, niet tegen mij.
Wanneer ik niettemin toch de pen opneem om Mr. Muller's pleidooi
te bestrijden, dan doe ik dat om andere redenen. Vooreerst om een
persoonlijke. Mr. Muller is zoo goed geweest een zaak in het debat te
brengendie een van mijn leerlingen betreft. Ongetwijfeld zal deze hoogst
onaangenaam vinden op deze wijze als getuige te worden voorgeroepen
in een principieel geding over zijn eigen opleiding. Ik zal het voorbeeld
van mr. Muller niet volgen en dus mijn candidaat niet als getuige oproepen
in zake het onderhouddat hij met den Utrechtschen archivaris indertijd
heeft gehad. Neiging daartoe heb ik anders wel. Ik kan toch nauwelijks
aannemendat mr. Muller op de door hem aangegeven ironische wijze
zich tegenover een student kan hebben uitgelaten. En dit te minder daar
aan zijn ironie alle feitelijke ondergrond ontbreekt. „De geleerde man"
heeft volstrekt niet zuur gezientoen zijn student uit Utrecht terugkwam.
Ik zelf had hem naar den princeps onzer archivarissen gezonden met de
wetenschap, welke raad hem daar zou worden gegeven. Toen mijn ver
wachting geheel uitkwam en mijn candidaat werd geadviseerd nog even in
de rechten te gaan studeerenheb ik geen oogenblik geaarzeld hem ernstig
aan te bevelen dien raad op te volgen. Niet ik, maar hij keek zuur; maar
hij herstelde zichtoen ik zonder bidden of smeeken zijnerzijds hem ver
zekerde, dat ik hem steeds als mijn leerling zou blijven beschouwen en in
alles gaarne met hem zou medewerken. Aldus gerustgesteldis hij met
moed en ijver aan de rechtsstudie gegaan. Ik zal dus mr. Muller moeten
verzoeken zijn physionomische prognoses in het vervolg op deugdelijke
waarneming te gronden en tevens nauwkeurig te overwegenwaar de grens
ligt, waar men een ander nog een genoegen bereidt en waar dat genoegen
in iets anders overslaat.
Maar dat is een persoonlijke zaak. Van veel meer beteekenis is het
zakelijke betoog van mr. Muller. Ik heb dat met groot genoegen gelezen
maar ben niet overtuigd. Ik gevoel mij door dat betoog eenigszins in de
77
stemming van het hooggeacht lid der Eerste Kamer, mr. Rengers, bij de
behandeling der Lager Onderwijs novelle. Toen de Minister van Binnen-
landsche Zaken, om zijn stem te winnen voor de genoemde wet, dezen
staatsman herinnerde aan zijn votum vóór de wet voor 1889, interrumpeerde
mr. Rengers met de opmerking, dat hij daarvan achterna ook spijt genoeg
had. Iets dergelijks overkomt mij nu. Mr. Muller erkent zelf, dat ik
het onderwerp „op hoffelijke wijze en op kalmen toon" heb behandeld.
Ik aanvaard dat niet als een lof; dat beschouw ik integendeel als den
plicht van iedereendie voor deskundigen een wetenschappelijk onder
werp behandelt. Maar dat daargelatenwat beteekent die lof vergeleken
bij de verwijten, die mij daarnaast worden gedaan. Ik behandel de
opleiding der archivarissen, hoewel zij met het onderwerp van mijn rede
„hoegenaamd geen verband" houdtMoet ik nu mr. Muller uitvoerig
uiteenzetten, dat het door de archivarissen gewenschte staatsexamen mij
dwong deze kwestie te behandelen en dat te uitvoeriger, naarmate deze
zaak meer de aandacht had getrokken dan b.v. de vorming der bibliothe
carissen en bovendien reeds de periode de eerste voorbereiding was
gepasseerd? Laat mr. Muller mijn rede nog eens nauwkeurig nalezen;
hij kan zich dan overtuigen, dat ons onderwerp misschien iets te uit
voerig is behandeld, maar er zeker niet met de haren is bijgesleept,
zooals hij het voorstelt. Ook de opmerkingdat ik de rededoor
mr. Muller ten vorigen jare in de jaarvergadering der Vereeniging van
archivarissen gehoudenniet zou hebben gelezenmoet ik afwijzen. Ik
lees het Nederlandsch Archievenblad geregeldmr. Muller's rede was
mij niet onbekendalleen heeft zij mij niet overtuigd.
Mr. Muller grijpt met volle hand uit mijn rede eenige citaten, die
moeten bewijzenwelke zonderlinge dingen men van mij te Utrecht te
hooren kreeg. „Een historische vorming wordt voor den archief-ambtenaar
blijkbaar onnoodig geacht", had ik gezegd. Ik houd dat volde desiderata
van mr. Muller zullen dat blijven; want in het door de archivarissen
vastgestelde programma zijn zij niet opgenomen. Een historisch proef
schrift wordt niet geëischt wel een rechtshistorischwat toch niet hetzelfde
is. Maar bovendien opleiding in de historie krijgt de aanstaande
archivaris naar mr. Muller's ideaal evenmin als in de rechtshistorie.
Alleen als hij het geluk heeft te Leiden te studeeren, kan hij zich in dit
laatste vak bekwamen.
Ik kom zoo als van zelf op de kwestie, waarom het hier eigenlijk
gaat: de archivaris jurist of historicus? De archivarissen hebben het eerste
verkozen. Juist daarin ligt hun fout, niet alleen in wat zij hebben ge
kozen, maar vooral in dat zij hebben gekozen. Mr. Muller spreekt
uitdrukkelijk van een alternatief, waarin een keuze moest worden gedaan,
juist dat begrijp ik niet; men moet al doctrinair jurist zijn om hier een