122
13 1691 15 6 etc.; zij zijn blijkbaar zoo van archiefstukken over
genomen, en moeten waarschijnlijk gelezen worden als guldens, stuivers
en penningen. Maar zou het geene aanbeveling verdienen om zulks toe
te lichten? Het is mogelijk, dat de heer Bruinvis dit reeds in eene zijner
vroegere verhandelingen heeft gedaan, maar ook in dat geval schijnt het
wenschelijk, dat telkens weder de munt wordt aangegeven.
C. DE WAARD.
G. L. Grove. Om Admiraal Michiel de Ruijters Optagelse i den danske
Adel og hans Forhold til Kongerne Frederik HI og Christian V.
De heer G. L. Grove, die, naar bekend is, veel studie maakt van
de geschiedenis onzer zeehelden uit den bloeitijd der republiek, zond ook
aan het Archievenblad een overdruk van een verhandeling, onder
bovenstaanden titel verschenen in het Personalhistorisk Tidsskrift
(Femte Raekke, II Bind). Een paar jaren geleden vestigde ik de aandacht
op een bijdrage van den schrijver over admiraal Banckerts en gaarne wil
ik dat thans ook voor deze nieuwe studie doen. De heer Grove begint
zijn verhandeling met de mededeeling van het merkwaardige feit, dat,
terwijl toch algemeen is aangenomen, dat de Ruyter in den Deenschen
adelstand werd verheven, uit officieele Deensche bronnen daarvan niets
blijkt, ten gevolge waarvan de naam van den admiraal in de Lexica van
den Deenschen adel, die anders met] groote zorg zijn bewerkt, dan ook
niet voorkomt. Toch is het buiten twijfel, dat werkelijk de verleening
van den adeldom aan den admiraal heeft plaats gehad, en schr. wijst
daarbij in de eerste plaats op het diploma, daarvan aan de Ruyter afge
geven, dat sedert eenige jaren op het Rijksarchief in den Haag wordt
bewaard, en verder blijkt ook uit een tweetal brieven van den admiraal,
dat de geschiedkundigen gelijk hadden. Merkwaardig is een van deze
beide brieven, gericht aan koning Christiaan V, ook nog om de volgende
reden. De Ruyter schrijft daarin, dat hij „met Luijden hun sulcks verstaende"
zijn diploma er eens op heeft nagezien, of onder de verleening van
adeldom de voorzoon van zijn vrouw, Joan Paulusz. van Gelder, „sijnde
ordinaris Capiteijn ter Zee in dienste van desen staat, ende een wacker
man, mede diermate daer onder is begreepen, dat hij sonder reproche
ofte opspraecke, hem de geseijde qualiteijt oock mach adscriberen", maar dat
zij bevonden hadden „dat het selve daer in soo duijdelijck niet en wordt
geexpresseert als wel met weijnich woorden soude hebben connen geschie
den." Toch stond het hem voor zoo gaat hij verder dat dit wel in
de bedoeling van den overleden koning gelegen had, „als oordelende (deze),
dat sulcks naest met de reden en billickheijt over een quam, om geen
inegaliteijt ofte te groote ongelijckheijt van Staet ende Conditie tusschen
123
sulcke nae Bloetverwanten als Susters ende Broeders zijn te maecken", en
hij verzoekt daarom Zijne Koninklijke Majesteit „serieuselijck", van Gelder
alsnog uitdrukkelijk in den adelstand te willen opnemen.
Ofschoon dit nu nog al een lastige zaak was, kreeg de zorgzame
huisvader toch zijn zin en wel door de bemiddeling van zijn vriend,
den beroemden Noorschen zeeheld Curt Adelaer, die, gebruik makende
van de welwillendheid van den koning ten opzichte van de Ruyter,
gedaan kreeg, dat ook van Gelder een adelsdiploma ontving. Het wapen,
aan dezen verleend en daarin nauwkeurig omschreven, komt echter niet overeen
met dat, hetwelk zijn stiefvader al vast voor hem had ontworpendoch
de twee bovenkwartieren werden ontleend aan het wapen van dezen,
waarmee te kennen werd gegeven, dat hij zijn verheffing eigenlijk aan
zijn stiefvader te danken had.
Het wapen van de Ruyter wordt verder nader beschreven en de
beteekenis van de kwartieren, waaruit dit bestaat, wordt met verwijzing
naar een pennestrijd, daarover gevoerd in de Navorscher (Dl. X,
bl. 290, Dl. XI, bl. 121, 185 en 255), nader uitgelegd, terwijl naar aanleiding
van de Ruyter's begrafenis er op wordt gewezen, welke hooge waarde
men in zijn tijd aan de wapens toekende.
Waarmede had de Ruyter zijn verheffing in den adelstand verdiend,
en welke was zijn verhouding tot de beide Deensche koningen Frederik III
en Christiaan V, zijn de vragen, welke schr. vervolgens nog in het kort
behandelt.
De belangrijke daden, door den admiraal in den oorlog van 165960
verricht, zijn in het algemeen uit de geschiedenis genoegzaam bekend, en
verder kan men in de Ruyter's eigen journaal, thans ook in het Rijksarchief
in den Haag bewaard, nog tal van interessante bijzonderheden omtrent
zijn optreden in deze jaren vinden. Schr. wijst er daarbij op, dat de
herovering van Funen een feit van zooveel beteekenis was, dat hij zich
daarmede zeker reeds de onderscheiding, die hem ten deel viel, had
waardig gemaakt.
Wat verder de verhouding van den admiraal tot Frederik III aangaat,
het volgendemogelijk heeft hij 't eerst met dezen koning kennis gemaakt in
1656, toen hij in den oorlog tusschen Zweden en Polen de Nederlandsche
schepen in de Oostzee moest beschermen en te Kopenhagen kwam om
aldaar met de Nederlandsche gezanten een onderhoud te hebben. In 1659,
na zijn terugkomst van Funen, werd hem een fraaie gouden keten ver
eerd, waaraan door de koningin eigenhandig een medaille was bevestigd,
bevattende het portret des konings, met diamanten omzet, terwijl hem
eenigen tijd later een aanzienlijk jaargeld werd geschonken. Verder
had hij 12 Januari 1660 den koning met verschillende gezanten bij zich te
gast en ontving hij de volgende maand nogmaals een bezoek van het hof,