120
eenigen tijd was mij de bedenking voorgekomen of ook het decreet van
2 Juli 1807, alsnog zoude moeten worden nageleefd. Het is mij voor
gekomen niet twijfelachtig te zijn, dat alleen de ambtenaren van den
burgerlijken stand en niet de secretarissen der gemeenten, als bewaarders
der registers moeten worden aangemerkt, en dat mitsdien de eerstgemelden
uitsluitend tot de uitgifte van extracten uit de registers bevoegd moeten
worden geacht." Zoo iets niet twijfelachtig is, dan is het wel dit, dat
deze meening van den minister in strijd is met de wet. In het midden
latende de vraag, wie vóór de invoering der gemeentewet met het bewaren
van de gemeentelijke archieven was belast, staat het vast, dat het in geen
geval de ambtenaar van den B. S. als zoodanig was.
Nog onzuiverder werd de toestand in 1851 na de invoering der
gemeentewet, die in art. 149 tot ambtenaar van den B. S. den burge
meester en de leden van den gemeenteraad benoembaar verklaarde
terwijl art. 103 de bewaring van het archief opdraagt aan den secretaris
onder toezicht van burgemeester en wethouders. Toen scheen het dus,
zou men meenen, vast te staan, dat de registers van den B. S., die
naar de gemeentearchieven waren overgebracht, bewaard werden door
den secretaris onder toezicht van burgemeester en wethouders, en dat
dus hetzij de secretaris 2), hetzij burgemeester en wethouders extracten
uit die registers hadden af te geven; toch zegt eene missive van den
minister van justitie d.d. 9 Juni 1852 (Luttenberg 1852, blz. 278): „Mij
is de vraag gedaan, of art. 103 tweede lid der gemeentewet van 29 Junij
1851 (S. No. 85) medebragt, dat voortaan ook de secretarissen der gemeenten
bevoegd zouden zijn tot het geven van uittreksels uit de registers van
den burgerlijken stand, voor zooverre die overeenkomstig art. 22 burgerlijk
wetboek in de archieven der gemeenten zijn overgebragt. Ik heb gemeend
die vraag welke met het oog op de artt. 24 en 1905 burgerlijk wetboek
gewigtig heeten mag, ontkennend te moeten beantwoorden, van oordeel
zijnde dat met gezegd artikel der gemeentewet niet geacht kan worden
bedoeld te zijn eene stilzwijgende verandering der op dit punt bestaande
beginselen van het Nederlandsch burgerlijk regt." De praktijk heeft zich
aan de circulaires van 1838 en 1852 gehouden; op die circulaires en niet,
Deze bepaling was ook in strijd met art. 13 B. W., dat voorschreef, dat
de ambtenaren van den B. S. door de plaatselijke besturen uit hun midden
moesten worden benoemd. Aan deze onregelmatigheid kwam eerst een einde door
de wet van 24 Juni 1879 (Stbl. no. 132), die in art. 13 B. W. de woorden „uit hun
midden" schrapte.
2) Een vonnis van het hof van Amsterdam d.d. 2 Januari 1905 (W. v. h. R.
no. 8205) heeft beslist, „dat uit geene enkele wet of wettelijke bepaling blijkt, dat
aan een gemeente-secretaris de bevoegdheid is verstrekt om afschriften van akten
als hier bedoeld (extracten uit raadsbesluiten van 1893) op te maken, welke bevoegd
heid slechts bij eene wet of bij een wettelijk voorschrift kan worden verleend",
en het ontzegt daarom aan door een secretaris afgegeven uittreksels het authentiek
karakter.
121
gelijk de heer Beth het voorstelt, op het Burgerlijk Wetboek steunt het
gebruik, dat afschriften van den B. S. alleen kunnen worden afgegeven
door den ambtenaar van den B. S. Die praktijk is integendeel in strijd
met de duidelijke bewoordingen der wet.
De lezer vergeve mij deze uitweiding, die noodzakelijk scheen om
aan te toonen, dat, hoe dan ook de praktijk moge zijn, rechtens de
registers van den B. S., met inbegrip der kerkelijke, deel uitmaken van
de archieven van de gemeente en dus behooren te worden bewaard door
den gemeentesecretaris of door den gemeentearchivarisde ambtenaar van
den B. S. als zoodanig heeft over de registers van den B. S., met uit
zondering van de loopende, geen gezag Dit te herinneren schijnt na
de laatste wijziging der gemeentewet niet overbodig.
R. FRUIN.
C. W. Bruinvis. De stichting van het Roomsch-Catholiek Weeshuis
te Alkmaar. Alkmaar, A. Kusters, 1905.
In een zestiental bladzijden schetst de schrijver, hoe de hierboven
genoemde stichting in 1771 tot stand kwam, en hoe daarmede aan een
billijk verlangen van het Roomsch-Catholiek gedeelte van de bevolking
der stad, dat destijds betrekkelijk groot was, voldaan werd. Het stelsel
van uitbesteding van weezen waarvoor in onzen tijd nog stemmen te
vinden zijn dat te Alkmaar vóór 1771 gevolgd werd, eerst in de stad
zelve, later elders, te Gemert en te Hasselt, had ook daar, evenals op
andere plaatsen in ons land, om het zacht uit te drukken, tot geene
bevredigende uitkomsten geleid. De voor onderhoud van R.-C. armen
aanwezige fondsen, door erfstellingen en legaten gaandeweg gevormd, die
tijdens de stichting nog met belangrijke giften werden vermeerderd, stelden
het armbestuur in staat de vroegere bierbrouwerij de Gekroonde Star,
waarvan zich eene afbeelding vóór in het boekje bevindt, over te nemen
en voor verpleging in te richten. Uit de reglementen van bestuur, die
voor het huis gegolden hebben, wordt het voornaamste medegedeeld, de
verdere lotgevallen van het gesticht slechts even aangestipt. Dat dergelijke
verhandelingen in eigen kring op hoogen prijs zullen worden gesteld, is
begrijpelijkmaar zij dragen ook bij tot de kennis der geschiedenis van
de plaats, en voor allen, ook voor hen, die daarbuiten staan, wijzen zij
naar bronnen, tot nog toe weinig verzorgd en gepubliceerd, die ons met
het innerlijke volksleven van vroeger wat nauwer in aanraking kunnen
brengen.
In het geschrift komen vele geldsommen voor, in dezen vorm: 621
Behoudens het bepaalde bij art. 25 B. W. omtrent het maken van ver
beteringen in reeds ingeschreven akten.