118 van den burgerlijken stand, waarvan een duplicaat ter griffie der Arr. Regtbanken wordt gedeponeerd, geenszins hebben verloren", en „dat alzoo de artt. 70 en volg. niet in eenen limitatieven, maar in eenen algemeen demonstratieven zin behooren te worden opgenomen en toegepast". Ook de akten in de oude doop-, trouw- en begraafboeken kunnen dus worden verbeterd, en in zooverre heeft de heer Beth gelijk, als hij uit het vonnis concludeert, dat de werkkring der ambtenaren van den B. S. zich ook tot deze registers uitstrekt. Immers krachtens art. 25 jo. art. 73 B. W. is de ambtenaar van den B. S. degene, die verbeteringen eener vroegere akte heeft aan te teekenen „in de loopende onder hem berustende registers of in die welke in de archieven der gemeente zijn overgebragt". De fout van den heer Beth schuilt hierin, dat hij aan dezelfde alinea, waarin hij handelt over het bewaren der archieven door den ambtenaar van den B. S., de verklaring toevoegt, dat de werkkring van dien ambtenaar zich ook tot de oude kerkregisters uitstrekt, en daarvoor het vonnis van het hof van Gelderland aanhaalt, alsof met dien werkkring het bewaren der registers van den B. S. bedoeld wordt en het arrest van het hof over dat bewaren handelt. De vraag, die ons bezig houdt, wordt door den schrijver in het eerste gedeelte der bovenbedoelde alinea afgehandeld. De ambtenaar van den B. S., zegt hij, is aansprakelijk voor het nauwkeurig bewaren der registers hij is bewaarder dier registers. Daarbij beroept de schrijver zich op art. 27 B. W. Daar staat echter geheel iets anders. Men oordeele„De ambtenaren van den burgerlijken stand of andere bewaarders, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, aansprakelijk voor het rigtig houden en bewaren der registers." De wet zegt hier dus in geenen deele, dat de ambtenaar van den B. S. bewaarder der registers is; integendeel zij veronderstelt, dat de registers ook door anderen kunnen worden bewaard. Even weinig nauwkeurig is de schrijver, als hij (bladz. 12) van art. 24 deze paraphrase geeft: „Een ieder kan zich door den ambtenaar v. d. b. s. uittreksels uit de registers doen afgeven." De wet zegt: „Een ieder is bevoegd om zich door de bewaarders der registers van den burgerlijken stand uit treksels uit die registers te doen afgeven." Ook hier substitueert dus de heer Beth, zonder reden van zijne handelwijze te geven, aan de „bewaarders der registers" de ambtenaren van den B. S. Intusschen ééne zaak is zeker de verklaring van den schrijver is in overeenstemming met de praktijk. Uittreksels uit registers van den B. S. worden ieder kan er zich van overtuigen regelmatig afgegeven door den ambtenaar van den B. S., die dus volgens art. 24 B. W. bewaarder dier registers schijnt te zijn. Waarop echter deze opvatting steunt, daaromtrent laat de schrijver ons in het onzekere. Ik heb daarom elders licht gezocht en ben zoo gelukkig hier te kunnen 119 mededeelen, op welken grond de praktijk onder de bewaarders der registers van den B. S., met inbegrip der oude doop-, trouw- en begraafboeken, den ambtenaar van den B. S. verstaat. Bij de invoering van het instituut van den Burgerlijken Stand in Frankrijk werd bij de wet van 20,5 September 1792, titre Ier, art. Ier bepaald: „Les municipalités recevront et conserve- ront a l'avenir les actes destinés a constater les naissances, mariages et décès." Het gevolg van deze regeling was, dat de secretaris der munici- paliteit extracten uit de registers van den B. S. afgaf. In dezen toestand kwam wijziging bij de wet van 28 Pluviöse an VIII, die in art. 13 bepaalde. „Relativement a la police et a l'état civil ils (les maires et adjoints) rempli- ront les fonctions exercées maintenant par les administrations municipals de canton, les agents municipaux et adjoints." De Code Civil, vastge steld in het jaar XI, bepaalde in hoofdzaak hetzelfde, wat thans in het B. W. te lezen staat. Art. 22 B. W., regelende het overbrengen van de registers van den B. S. na het einde van elk jaar naar de griffie der rechtbank en de archieven der gemeente, komt overeen met art. 43 C. C., en art. 24 B. W., dat handelt over het afgeven van uittreksels uit de registers van den B. S., is van denzelfden inhoud als art. 45 C. C. Ook na de vaststelling dezer bepalingen bleef aanvankelijk het gebruik bestaan deze extracten door den secretaris te doen teekenen. Daaraan maakte echter het advies van den Staatsraad van 2 Juli 1807 een einde; het bepaalde, dat in vervolg van tijd de extracten uit de registers van den B. S. alleen mochten worden afgegeven „par le fonctionnaire public dépositaire des registres". Dat was dus toenmaals de maire als hoofd van het gemeentebestuur. Zoo was de regeling, die hier te lande bij Keizerlijk decreet van 8 November 1810 werd ingevoerd. Zij werd bestendigd bij de regle menten voor de stedelijke besturen van 4 Januari 1824, art. 95, en bleef onveranderd tot de invoering van het Burgerlijk Wetboek in 1838. Dat wetboek bepaalde in art. 13, dat de registers van den B. S. zouden worden gehouden „door een of meer ambtenaren van den burgerlijken stand, welke daartoe door de plaatselijke besturen, en uit hun midden, zullen worden benoemd". Toen werd dus de betrekking van ambtenaar van den B. S. losgemaakt van de functie van hoofd van het plaatselijk bestuur, en toen had dus ook de bevoegdheid tot afgifte van extracten uit de registers van den B. S., die naar de archieven der gemeente waren overgebracht, moeten worden afgescheiden van de functie van ambtenaar van den B. S., die ophield de bewaarder dier registers te zijn, welke laatste volgens art. 24 B. W. uitsluitend tot het geven van uittreksels bevoegd bleef. Intusschen dat geschiedde niet; integendeel in de circulaire van den minister van justitie dd. 25 September 1838, 3 sub 3° (Lutten- berg, uitg. van 1856, blz. 146) leest men het volgende: „Reeds voor

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 23