146
ontstaan van het tweede boek van het Oldermansboek met vrij groote
zekerheid het begin van de veertiende eeuw mag worden aangenomen.
Ten slotte nog een opmerking. De meeste schrijvers die gehandeld
hebben over de slechte verstandhouding tusschen de Stad en de Omme
landen en het zijn er vele beginnen met zich te beklagen over het
onaantrekkelijke van hun onderwerp. Yoor een juiste beoordeeling van
den toestandzoo betoogen zijis het noodig den oorsprong en het verloop
der twisten uitvoerig na te gaandoch bijna allen getuigen van hun
weerzin om „die snaar aan te slaan", en van hun vrees, dat hun werk
geen belang zal inboezemen, of nog erger, dat „earum omnium narratio
lectoribus nauseam crearet". Ook onze Schrijver doet daar eenigszins aan
mee en hoopt dat hij den lezer met zijn geschrift „niet te zeer zal plagen".
Dat vind ik eigenlijk vrij wel overbodig. Want mogen twisten in het
algemeen geen aanlokkelijk onderwerp zijnligt er aan den anderen kant
geen genot inom te zien hoe beide partijen zich schrap zetten om met
hand en tand te verdedigen, wat zij als haar recht erkennen? En zal de
Schrijver willen ontkennendat hij zich menigmaal verkneukeld heeft
in de wel is waar veelal breedsprakigesoms ook ruwemaar dikwijls
toch ook leuk rake of sarcastisch scherpe vertoogen, die over en weer
werden gewisseld? Nu geef ik toe j'en sais quelque chose dat het
beschrijven van die steeds zich herhalende twisten over telkens weer
dezelfde onderwerpen eigenaardige moeilijkheden met zich brengt en dat het
dikwijls lastig wordt, om de belangstelling der lezers te blijven boeien.
Maar wat dit punt betreft, kan ik tot mijn genoegen den Schrijver
volkomen geruststellen. Zijn uit den aard der zaak de eerste hoofdstukken,
bij al hun degelijkheid, eenigszins dorre lectuur, juist daar, waar de heer
Bos begint met het te boek stellen der twistenkrijgt zijn werk kleur
en leven. De wijze van voorstelling der zaken is eenvoudig en duidelijk
de manier van schrijven prettig, onderhoudend en dikwijls geestig. En
dat is van een proefschrift niet de minste verdienste.
Hotter daw,October 1904. E. Wiersum.
Dr. C. H. van Rhijn. Register van het archief der kerkvoogdij
van de Nederd. Hervormde gemeente te Groningen.
Zoo het bewijs nog moest worden geleverd, dat men een uitnemend
theoloog kan zijn, en toch geen verstand hebben van de regeling van
een kerkelijk archief dan zou het geschrift, waarvan de titel hierboven
Ik kan niet nalaten hier de woorden aan te halen van prof. Gooszen in zijn
rappoit over het concept-Reglement op de kerkelijke archieven, in de laatste ver
gadering der Synode ingediend: „Men denke alleen aan het inventariseeren, dat
aan de hooge eischen, in onze dagen gesteld, zal moeten beantwoorden en inderdaad
met ieders werk is." (Handelingen Synode 1904 blz. 144.)
147
staat afgedrukt, belangrijk materiaal daarvoor bevatten. Men stelle zich
een inventaris voor, verdeeld in de volgende rubrieken I Handschriften,
II Charters, III Handelingen van de Kerkvoogdij, IV Origineele bescheiden,
V Rekeningboeken, VI Varia. Zijn charters, is men geneigd te vragen,
dan geene handschriften? En zijn het ook geene origineele bescheiden?
Zijn de Handelingen van de Kerkvoogdij niet in handschiift aanwezig,
zijn de rekeningboeken soms gedrukt? Ware, is men geneigd bij het
lezen dezer inhoudsopgave te vragen, de bijeenvoeging van al die docu
menten in ééne rubriek: „Varia" niet verreweg preferent geweest boven
de zonderlinge indeeling, die de schrijver zich veroorloofd heeft?
Slaat men nu den inventaris zelf op, dan wordt de verbijstering, die
zich van den lezer meester maakt, nog grooter. De geheele inventaris
beslaat 63 bladzijden, waarvan de afdeeling charters er 43 vult. Zeven
tien bladzijden behelzen de „Handelingen van de Kerkvoogdij", terwijl
de drie overschietende pagina's de vier andere afdeelingen van den inven
taris bevatten. Zij zijn dus spoedig doorgezien, en nu blijkt, dat de
„handschriften" uit vier stuks bestaan eene „Anwijsinge van Solwerder
capellen goederen", twee boeken van ontvangst en uitgaaf van de goederen
der St. Walburgskerk en een register met aanteekeningen van soortgelijken
aard betreffende de Martinikerk. Inderdaad, dit zijn alle vier handschriften;
in zooverre is het gekozen opschrift voor deze afdeeling gelukkig. Maar
waarom die boeken van ontvangst en uitgaaf niet in ééne afdeeling met
de rekeningboeken beschreven zijn, en waarom het register van ont
vangst en uitgaaf der A-kerk weder in eene andere afdeeling (Handelingen
van de Kerkvoogdij) is opgenomen, is raadselachtig.
De vierde afdeeling„Origineele bescheiden" is niet gedetailleerd
beschrevenuit de aanteekening, die in plaats van de beschrijving der
stukken komt, blijkt, dat de heer Van Rhijn er de bijlagen tot dereso-
lutiën, de ingekomen brieven enz,, mede bedoelt. Terecht zegt hij van
die stukken, dat zij behooren bij afdeeling III: Handelingen van de Kerk
voogdij, in zooverre terecht nl., als men verwacht, dat die derde afdeeling
de resolutieboeken der Kerkvoogdij bevatten zal. Inderdaad komen de
resolutie- en notulenboeken in deze afdeeling voor; maar zij vormen er
een bont allerlei met staatboeken en kasboeken, die men liefst met de
rekeningboeken tot ééne rubriek vereenigd zou zien, met brievenboeken,
die dan toch, eenmaal de onderscheiding van den inventaris aangenomen,
bij de vierde afdeeling thuishooren, met rekeningboeken, om onbekende
redenen niet in de vijfde afdeeling opgenomen, met protocollen van oude
verzegelingen enz. Dat daarbij de notulenboeken van de Kerkvoogdij,
van de kerkmeesters der Martinikerk en van die der Nieuwe kerk door
elkander zijn geplaatst in de chronologische orde van het jaar, waarmede
elk deel begint, spreekt ik zou haast zeggen van zelf. Ook de om-