144
hendie belangstellen in Groningen's geschiedenisis dit zeer te hopen.
Het geheele boek geeft den indruk van degelijke en doorwrochte studie.
In een Inleiding zet de Schrijver zijn manier van werken uiteenterwijl
het eerste Hoofdstuk een uitgebreid onderzoek bevat naar de beteekenis
van de in het Stadboek en Oldermansboek zoo veelvuldig voorkomende
termen „burger" en „buer". De daaropvolgende Hoofdstukken behandelen
het „Gildrecht", met bespreking en beoordeeling van wat binnen- en buiten-
landsche historici over dit onderwerp hebben gezegd. Dan volgt in drie
Hoofdstukken een interpretatie van het Oldermansboek en daarna beschrijft
de heer Bos de menigvuldige oneenighedendie naar aanleiding van de
toepassing van het Stapelrecht, vooral sinds het midden der zestiende
eeuwtusschen de Stad en de Ommelanden ontstonden. Aan het slot van
vele hoofdstukken komt een kort en helder resumé voor van hetgeen er
in behandeld isterwijl in het Besluit nogmaals een overzicht van het
geheel wordt gegeven en er zeer terecht op gewezen wordthoe ook hier
weer het economische belang de hoofdrol speelde. Juist, omdat de Stad
inzagdat de strenge toepassing der protectionistische bepalingen van het
Stapelrecht voor haar een levenskwestie was, daarom spande zij alle
middelen in voor den strijd. En dat zij ten slotte in hoofdzaak in het
gelijk werd gesteld was niet, omdat het goed recht aan hare zijde was,
maar wijl zij door hare betere bestuursorganisatie het recht van den
sterkste over de Ommelanden kon doen gelden.
Als Bijlagen drukt de Schrijver af het Eerste Boek van het Older
mansboek (Tekst A), het Tweede Boek (naast elkaar de Teksten A en Y),
de Raadskeuren van 1446 (Tekst A), de Schuitemakersgilderol (Teksten B
en C naast elkaar), de Koopliedengilderol van 1862, den Schuttenbrief
van 1482 en het Gildrechtsregister.
Men zal niet van mij verwachten, dat ik het geheele werk hier uit
voerig bespreekdaarom alleen een paar opmerkingen om te toonen met
hoe groote belangstelling ik het gelezen heb. Ze betreffen alle het
Oldermansboek. l)at de Ommelanden den „ghemeenen koepman" niet als
een autoriteit beschouwdenom de bepalingendaarin vervatvast te
stellen, is mijns inziens niets dan een goedkoope hatelijke woordspeling
en geen bewijs van hun onkunde, wat onder dien term verstaan moet
worden (blz. 63). Des Schrijvers verklaring van Riper en Herbere hense
(blz. 78 vlg.) kan mij niet bevredigen, evenmin die van de plaatsnamen
„de Lake" en „de Knipen" (blz. 95), hoewel ik moet bekennen met
zekerheid geen betere te kunnen geven en het onnoodig vindhet groote
aantal conjecturen te vermeerderen.
Beslist verschil ik echter met hem van meening wat betreft de
dateering van het tweede boek van het Oldermansboekdat volgens hem
„op zijn laatst uit de dertiende eeuw dateert" (blz. 61). Misschien kan
145
dit punt, een niet onbelangrijk, hier eenigszins nader besproken worden.
De heer Bos baseert zijn tijdsbepaling op de volgende gegevens. In art.
36 (Tekst A) wordt het gebied, waarover de prefect, des bisschops stad
houder, zijne macht uitoefende, aangeduid als „des kindes rechte". Met
het kind wordt bedoeld de onmondige Egbertus, voor wien zijn oom „des
kints monbaer van Groningen" de prefectuur waarnam, ongeveer van 1308
tot 1319. Dit artikel moet dus in deze jaren geschreven zijn. Het is
echter van jongeren datum dan de andere artikelsdaar het een straf
bepaling vaststelt onder verwijzing naar het boek zelf met de woorden:
„als an des ghiltrechtes boke bescreven staet." Tot zoover ga ik met
den Schrijver mee. Maar de vraag is nuwanneer is het overige gedeelte
van het tweede boek ontstaan? Om dit tijdstip nader aan te duiden,
verwijst de Schrijver naar den tekst V, dien hij als een oudere lezing
beschouwt en waarin het rechtsgebied van den prefect als „des rechtes
richte" wordt omschreven. En, vervolgt hij dan, „kon van den prefect
omstreeks 1310 als van een kind worden gesproken, waar hier van den
„rechte", een manwordt gewaagdkunnen wij (in het oog houdende ook
dat wij hier een oudere lezing voor ons hebben) dit artikel niet later
stellen dan het eind der dertiende eeuw, vroeger natuurlijk wel." Zoo
komt hij, bedenkende dat dit artikel noodzakelijk jonger moet zijn dan
vele andere, tot zijn dateering „op zijn laatst uit de dertiende eeuw".
Daartegenover stel ik het volgende. A priori is aan te nemen, dat
dergelijke bepalingen eerst worden vastgelegd, als de behoefte zich reeds
lang heeft doen gevoelen. Ook hier zal de bedoeling geweest zijn het
„Festhalten eines thatsachlichen Zustandes". Nu zijn er wel is waar eenige
sporen van dertiende-eeuwsch handelsverkeer van Groninger burgers met
Holland, Engeland, zelfs met Noorwegen en Smolensk. Maar die moti-
veeren nog niet het ontstaan van dergelijke uitgebreide rechtsbepalingen
voor handelaars „buten landes", als het tweede boek bevat. In de tweede
plaats maakt Tekst V op mij wel den indruk van een slordiger lezing,
maar geenszins van een oudere. In het laatste geval zou men trouwens
moeten veronderstellendat de eens vastgestelde lezing „des rechtes
rechte" ter wille van de minderjarigheid van den prefect in „des kindes
rechte" veranderd zou zijn. Dit is onwaarschijnlijkterwijl het omgekeerd
natuurlijk is, dat in het artikel, tijdens de minderjarigheid van den
prefect ontstaanna zijne mondigheid het woord „kind" voor „rechte"
plaats moest maken, te meer omdat ook in een ander artikel (11) van
den „rechte" wordt gesproken. Maar bovendien heeft Gratama (Fruin's
Bijdragen, Derde Reeks, Zesde Deel, blz. 210) er terecht op gewezen,
dat een der artikels (15) waarschijnlijk ontleend is aan een Lubecksch
statuut van 1299 en dus na dien tijd ontstaan moet zijn. In afwijking
van den heer Bos meen ik dus te mogen concludeerendat als tijd van