142
De Synode vereenigde zich toen met het afwijzend advies.
Den 2<len Augustus 1904 kwam opnieuw een schrijven van het clas
sicaal bestuur bij de Synode invan den volgenden inhoud
„Het Classicaal Bestuur van Amsterdam,
gelezen hebbende Uwe beschikking van 15 Augustus 1903 op zijne
aanvrage van 6 October 1902 omtrent eene toelage uit de Generale Kas,
groot f 150, ten behoeve van eene beredeneerde en gebijzonderde ordening
van zijn nieuw-archief;
voelt zich gedrongenzijne groote bevreemding voor U uit te spreken
over de gronden der afwijzingt. w. omdat Amsterdam niet voorkomt op
de lijst der gemeentenwelke bijdragen voor die Kas inzondenen omdat
de Amsterdamsche gemeente wel eene som van f 150 voor dat doel zou
kunnen bijeenbrengen.
Immers met het nieuw-archief van ons Bestuur staat noch de Kerkeraad,
noch de gemeente van Amsterdam in bijzondere betrekking; terwijl ons
Bestuur in geenerlei opzicht iets voor de Generale Kas heeft te doen.
Opzicht houdende over de gemeente kunnen zij getuigendat de
Algemeene Kerkeraad de bepaling van art. 16, 7° Reglement voor de
Kerkeraden heeft uitgevoerd. Dat er slechts een uiterst klein bedrag is
ingezameld, is te wijten aan de bepaling zelve. Wij twijfelen niet, of
belangrijke bijdragen der gemeente zullen komen, zoodra de wetgevende
macht eene doeltreffende bepaling heeft ingevoerd; bijv. zoodra het vrijstaat
voor de Generale Kas eene kerkelijke collecte te houdenzonder
dat er eene regeling noodig zou zijn aangaande lidmaten of leden.
Ten behoeve van die f 150 echter eene kerkelijke inzameling te
houden of persoonlijke bezoeken te makenachten wij ganschelijk ongepast.
Bij het archief van ons Bestuur hebben alle gemeenten onzer Classis
belang; en uit haar midden kwamen toch niet onaanzienlijke bijdragen
voor de voornoemde Kas.
Ons Bestuur heeft in voorgaande jaren niet weinig voor het archief,
ook uit de eigen beurzen der ledengedaanen geen enkelen penning
van de Algemeene Kas gevraagd, toen het, doende wat des Algemeenen
Kerkeraads is, in velerlei processen gewikkeld was. En daarbij in aan
merking nemende, dat zelfs van do zijde van Uw Bestuur meer dan
eenmaal eene bijdrage voor den inhoud van het archief zelf werd aan
geboden mochten wij verwachtendat de aanvrage om de luttele bijdrage
van f 150 voor de ordening, dus de wetenschappelijke zijde,
van het archief, niet op de aangegevene gronden zou afgewezen zijn.
Alzoo besloten in de vergadering van heden.
E. Laurillard Praeses.
G. J. Yos, Scriba."
Dit schrijven werd voor kennisgeving aangenomen.
143
Boekbespreking.
P. G. B o s. Het Groningsche Gild- en Stapelrecht tot de Reductie
in 1594. Groningen, J. B. Wolters, 1904.
In dit proefschrift wordt een overzicht gegeven van de geschiedenis
van het Gild- en Stapelrecht van Groningen, de hoofdbron der eeuwen
oude oneenigheden tusschen deze stad en de Ommelanden. Het is dus
„van anderen aard, dan hetgeen eene dissertatie, waarop men den graad
van doctor in de rechtswetenschap wenscht te verkrijgengewoonlijk
behandelt". En het getuigt van het onbekrompen standpunt der Juridische
Faculteit te Groningen, dat zij een doctorandus in de rechten, die door
neiging geroepen en door ambtsbezigheden in gunstige gelegenheid is, een
dergelijk historisch onderwerp voor zijn proefschrift te behandelenzonder
schroom tot de promotie toelaat. Zij heeft daardoor de lijst der Groning
sche dissertaties met een uitstekend nummer verrijkt.
De verhouding tusschen Stad en Lande liet reeds vroeg veel te
wenschen over. Groot was het aantal twistpunten tusschen de beide leden
van het belangrijke gewest. Bij het teere punt van het Stapelrecht
voegden zich de kwestie van het brouwendie van de rechtspraakvan
de quotisatie en zooveel andere meer, alle te zamen meewerkende, om
het vuur van tweedracht levendig te houdenzoodat de twee partijen
dikwijls in een verhouding tot elkaar stonden, „welck bij genen Turcken
off menschen gescheenjagehoert is". En geen van beiden wilde van
toegeven wetenintegendeeldoor lange vertoogenmemoriën en contra-
memoriën trachtte ieder aan te toonendat het recht aan hare zijde berustte
en de tegenpartij onbehoorlijk handelde.
Het spreekt van zelf, dat de goede gang van zaken door deze wan
verhouding niet weinig te lijden had. De landdagen waren veelal een
tooneel van groote roerigheid zonder dat er iets tot stand kwam. Het
gebeurde zelfs dat de Stad de Om meiander afgevaardigden gevangen liet
nemen. En deze aan den anderen kant weigerden soms te vergaderen of
vertrokken van de bijeenkomst en lieten „sonder antwoort tho gevenden
heeren sitten". Een middel van protest, dat ook in onze dagen nog
wordt toegepast, zoo nu als toen, tot groote ergernis van de tegenpartij.
Deze verhouding tusschen de Stad en de Ommelanden heeft de heer
Bos geschetst met betrekking tot het voornaamste geschilpunthet Gild- en
Stapelrecht. Als grens heeft hij aangenomen de eerste jaren der zeventiende
eeuw, toen de strijd door het Tractaat van Reductie en de uitspraken der
Staten-Generaal voorloopig in hoofdzaak beslist was. Misschien zal hij later
in de gelegenheid zijn om zijn aanvankelijk plan, den ontwikkelingsgang
van dit recht in zijn geheel te behandelen, ten uitvoer te brengen. Voor