106 Vrees dat de inhoud der stukken bekend zal worden aan personen, die daarbij niet onmiddellijk zijn betrokken, en dat dientengevolge ver mogenstoestanden familieverhoudingen en andere betrekkingen openbaar zullen wordenwelke daarvoor niet zijn bestemd eu waarvan door be langhebbenden de geheimhouding wordt gewenscht, bestaat ten aanzien der hierbedoelde archieven niet, althans in zeer beperkte mate; zekerlijk rechtvaardigt zij niet de gevolgen uit de bestaande regeling voortvloeiende, wier nadeelige werking boven uitvoerig is uiteengezet. Immers ruim negentig jaar liggen tusschen de laatste der tot de van vóór 1811 dagteekenende notarieele archieven behoorende akten en den tegenwoordigen tijd. De kans dat werkelijk het bovenvermelde gevaar zich voor zou doen, dat er iemand zou zijn die met het oog op dergelijke omstandigheden onderzoekingen zou gaan instellendat dat onderzoek in den bedoelden zin resultaat zoude hebben en eindelijk dat dit gevaar den bewaarder zelf, die dan toch de bevoegdheid zoude hebben inzage en openbaarmaking te weigeren, onbekend zoude blijven, is zoo uiterst gering, dat zij tegen de boven opgenomen argumenten en daarbij aangewezen voordeelen niet in de weegschaal kan vallen. Daarbij komt, dat de proef op de som is geleverddat werkelijk die vrees als denkbeeldig mag worden beschouwd, In de provinciën Groningen Drenthe, Overijssel en Gelderland toch, waar sedert de toetreding dier gewesten tot de Republiek der Vereenigde Nederlanden geen notarissen als zoodanig hebben gefunctionneerdwerden de aktenwelke in de overige provinciën (Friesland uitgezonderd, waar een eenigszins afwijkende toestand heerschte) meestal notarieel werden opgemaakt, voor de gerechten verleden. En nu zijn sinds de uitvoering der in de Koninklijke besluiten van 8 Maart 1879 (Staatsblad no. 40) en van 9 October 1888 (Staats blad no 141) vervatte bepalingen, de rechterlijke archieven, voor zoover zij van vóór de invoering der Fransche wetgeving dagteekenenin de genoemde vier provinciën naar de Rijksarchiefdepots overgebracht en hiermede aan de daar geldende voorschriften betreffende toegankelijkheid en openbaarheid onderworpen. Maar bij weten van den ondergeteekende zjjn tengevolge van dien maatregel geen gevallen, welke de bovenbedoelde vrees zouden wettigen, of daartoe eenige aanleiding gevenvoorgekomen. Men vergete daarbij niet dat de bestendiging van den tegenwoordigen toestand eene ongelijkheid tusschen de ingezetenen der onderscheidene provinciën doet voortduren. Immers de bestaande regeling brengt mede openbaarheid in het eene gedeelte des lands, ontoegankelijkheid in het andere, en dit ten aanzien van akten met denzelfden inhoud, maar in verschillenden vorm opgemaakt. De bedoeling der voorgestelde bepaling is voorts aansluiting aan den 107 thans bestaanden toestand betrekkelijk de oude rechterlijke archieven te verkrijgen, niet omdat de notarieele daarvan uit den aard der zaak deel uitmaken, maar omdat deze zeer gewenscht en praktisch gebleken is. Bepaaldelijk is dit het geval ten aanzien van hetgeen volgt in het eerste lid na het woordje „of". Hier toch is gedacht aan art. 2 van het Koninklijk besluit van 8 Maart 1879 (Staatsblad no. 40), waarbij ten aanzien der oude rechterlijke archieven aan den Minister van Binnen- landsche Zaken machtiging is verleend om „onder voorwaarden door hem te stellen, aan gemeenten die een eigen gemeente-archivaris en doel matige archieflokalen hebben" zoodanige gedeelten dier archieven „welke op die gemeente betrekking hebben" tot wederopzegging toe ter bewaring toe te vertrouwen. Tegen dergelijken maatregel bestaat ten aanzien der oude notarieele archieven, voor zoover te zien is, geen enkel bezwaar, als eens tot de overbrenging naar de Rijks-archiefdepots is besloten. Immers de „voor waarden" bovenbedoeld bestaan juist daarin, dat de bepalingen voor de Rijksarchieven geldende, ook op de aan de gemeenten toevertrouwde van toepassing zijn zullen. Er bestaat hier bovendien nog eene speciale reden die deze machtiging aan den genoemden Minister wenschelijk doet zijn. En wel deze. Ook op notarissen werd van wege de stedelijke be sturen eenig toezicht uitgeoefendtusschen beiden bestond eenzij het dan verwijderdverband. Daarbij komt dat die notarieele stukken vele bijzonderheden bevatten, welke het best gekend en het meest gewaar deerd worden ter plaatse waar zij ontstonden, Het was noodig bepaaldelijk in het voorgestelde artikel op te nemen dat andere dan de Rijks-archiefdepots bij algemeenen maatregel van be stuur zouden kunnen worden aangewezen ten einde deze uitzondering op het in den aanvang gestelde kracht te doen hebben. In overeen stemming met eene bepaling als die van art. 21 der wet van 9 April 1877 (Staatsblad no. 80), waarvan het Koninklijk besluit van 29 April 1877 (Staatsblad no. 93) het uitvloeisel is, is hier gesproken van een algemeenen maatregel van bestuur. Het hooren van den Raad van State schijnt bovendien in deze niet ongewenscht. De algemeene strekking der bepaling en dus hare toepasselijkheid ook op die oude archievenwelke nog mogelijkerwijze onder de nota rissen zeiven berustende zijnvolgt uit hare bewoordingen zelve. De mogelijkheid harer toepassing ook daar is gegeven in art. II der tegen woordige wetsvoordracht. Dit artikel luidt„De bij het in werking treden dezer wet in betrekking zijnde notarissen leveren, binnen drie maanden daarna, aan de Kamer van 1 oezicht tot welker ressort zij behooren, een staat in, houdende opgaven der archieven van vroegere notarissen, welke onder hunne bewaring berusten."

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1905 | | pagina 15