6
zooals gezegd, hij had gevolgd, tot adjunct-archivaris te Rotterdam werd
benoemd, in plaats van den heer F, Obreen, die tot hoofddirecteur van
het Rijks-Museum te Amsterdam was aangewezen.
Unger was daarmede in de lijn gekomen, waarop zijn latere levens
arbeid zoude liggen.
Aanvankelijk echter bl ij ft zijn arbeid naar buiten van meer letter
kundigen aard, en wijdt hij zich bij voortduring in het bijzonder aan de
dichters uit de 17e eeuw. En, zooals hij het zelf in zijne bibliographie
van Q. A. Brederoo (1884) uiteenzet, hij houdt zich niet bezig met
„zuiver aesthetische beschouwingen," het is hem er meer om te doen
„de geschiedenis van den dichter", bepaaldelijk die zijner werken op te
sporen. Als „de hulpwetenschap bij uitnemendheid" stelt hij daarbij niet
zonder reden de bibliographie op den voorgrond. Uit dit oogpunt is
deze zijn eersteling dan ook zeer gunstig beoordeeld. In de biblio
graphie van Yondel's werken, in 1888 verschenen, heeft hij op dit
gebied zijn sporen verdiend. Ook in zijn uitgave van Yondel's werken,
zijnde een herziene van die door van Lennep bezorgd, en in 31 deelen in de
jaren 1888 tot 1894 verschenen, zijn het, naar mij van bevoegde zijde
werd medegedeeld, de bibliographische en historische aanteekeningen, door
Unger geleidelijk bij zijne onderzoekingen verzameld, die juist hare
meerdere waarde uitmaken boven de vroegere van van Lennep. In ver
band hiermede vermeld ik nog de Yondeliana, welke aanvankelijk door
DE Vries en Unger samen in het Tijdschrift Oud-Holland zijn uitge
geven, en vervolgens door den laatsten alleen voortgezet. 1) Op hetzelfde
gebied bewoog hij zich ook in het als Bijlage aan den derden jaargang van
dat tijdschrift (1885) toegevoegde Dagboek van Constantijn Huygens,
hetwelk toen voor de eerste maal werd uitgegeven naar het afschrift
van diens kleinzoon. Bij deze uitgave schijnt Unger zijn krachten wel
x) Een lijst zijner in Otid-Holland geplaatste bijdragen zij hier op hare plaats
en wel in de jaargangen, welke van 1884 tot 1896 verschenen.
Ie Jaarg.Vondeliana. Vergeten gedichten van Joost van den VoDdel; met
mr. A. D. de Vries.
Constantijn Huygens en de familie van Eyck.
Mattheus Gansneb Tengnagelmet bibliographie.
2e Jaarg.: Vondeliana, Handschriften; met mr. A. D. de Vries, later alleen.
Adrianus Brouwer te Haarlem.
3e Jaarg.: Vondeliana, Joost van den Vondel de jonge.
Anna Roemers. Losse aanteekeningen.
4e Jaarg.; Palamedes.
8e Jaarg.: Een spotvers op Geraerdt Brandt.
9e Jaarg.: Brieven van eenige schilders aan Constantijn Huygens.
12e Jaarg.Onuitgegeven brieven van Vondel.
14e Jaarg.: Dagverhaal eener reis naar Engeland door Constantijn Huygens.
7
eenigszins overschat te hebben; bepaaldelijk wat enkele Latijnsche uitdruk
kingen in dit overigens, naar het schijnt, niet gemakkelijk leesbaar hand
schrift betreft, is hem dit in den Spectator door den toenmaligen Leid-
schen Bibliothecaris du Rieu, niet onvermakelijk en niet geheel onver
diend aan het verstand gebracht.
Nog bij het leven van de Vries schijnt Unger met dezen reeds
een plan te hebben besproken tot uitgave van de brieven van Constan
tijn Huijgens Intusschen van dit plan is niets gekomen, en men
weet het, zelfs de Commissie uit de Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde, waarvan Unger deel heeft uitgemaakt, heeft ten slotte met
het oog op de uitgebreidheid en de kostbaarheid van den te verrichten
arbeid voorshands van die onderneming moeten afzien.
Het belang van Unger's arbeid ligt echter noch voor mij, noch waarschijn
lijk voor de lezers van dit tijdschrift op dit gebied, en het wordt daarom meer
dan tijd, dat wij tot zijne archivalische werkzaamheden terugkeerenwij
zullen daarbij tevens de gelegenheid hebben de vruchten er van, voor
zoover gepubliceerd, te vermelden.
Zooals reeds gezegd, werd Unger in October 1883 tot adjunct-archi
varis te Rotterdam benoemd. Hij had toen geen academische examens af
gelegd, en behalve een enkel vluchtig onderzoek in een archief aan ar
chivalische werkzaamheden niet gedaan. In zijne historische studiën had
hij zich vooral bewogen in de lijn, die wij boven aangaven. Bij zijn in
diensttreding stond Schepper aan het hoofd van het Rotterdamsche ar
chief. Deze had een soort van ordening in dat archief aangebracht, het
zij hij dit had gedaan geheel naar eigen willekeur, hetzij in verband
met eene, die hij daar aantrof; hoe dit zij, er bestond een ordening, vol
gens welke de losse stukken waren ingedeeld naarmate van de ver
schillende onderwerpen, die zij betroffen. Of deze ordening overal en in
alle opzichten juist en voor zoover dit mogelijk is, consequent was door
gevoerd, zou ik niet kunnen zeggen. Wel lezen wij in het verslag om
trent het gemeentelijk archief over 1886, waar het de overneming van
dat der gemeente Delfshaven behandelt, dat in het stelsel van bewaring
en beschrijving daarvan geen verandering werd gebracht, terwijl de in
dex op dat archief met dien van het Rotterdamsche overeenstemde. Ook
de in het volgende jaar gepubliceerde inventaris van het oud archief van
Delfshaven, loopende tot 1812, is in hoofdzaak naar dat systeem opge
maakt. Definitief werd toen ook het archief van Delfshaven tot 1851
onder het beheer van den archivaris gesteld.
Intusschen was, na het overlijden van zijn voorganger, Unger op
24 Februari 1886 tot gemeente-archivaris benoemd, welke spoedige
benoeming hij zeker ook mede te danken had aan de uitstekende wijze,
waarop de overneming zooeven bedoeld door hem was geregeld.