is Besluit, waarbij ook voor de openbaarheid van 's Rijks nieuwe archieven tot 1830, die naar het Algemeen rijksarchief zijn overgebracht, regelen worden vastgesteld. In hoofdzaak is bepaalddat ook deze archieven voor het publiek toegankelijk zullen zijndoch alleen na verkregen machtiging van het hoofd van het betrokken Departement. Ik weet, dat er ook in ons mi Iden zijn, wien deze bepaling niet vrijgevig genoeg schijnt; maar naar mijne overtuiging heeft de regeering, die door haar vorig Besluit getoond heeft, dat het haar volkomen ernst was met de onbekrompen bevordering van het wetenschappelijk onderzoekblijk ge geven van wjjze matiging, toen zij voor het gebruik der latere stukken meer beperkende regelen vaststelde. De regeering van 1856 heeft, het is waar, de begeerte uitgesproken, om in dit opzicht verder te gaan; maar het is ook waar, dat de bepaling van het Koninklijk Besluit van 1856, waarbij de openbaarheid van alle rijksarchieven in den lande geproclameerd werd, gebleken is onpraktisch te zijn en tot niets te leiden. Onpraktisch is het, archieven, die nog niet wetenschappelijk beheerd worden, voor iedereen toegankelijk te willen stellen; onvoorzichtig om stukken, waarbij nog levenden betrokken zijnzonder beperking open te stellen voor het onderzoek van het publiek. Werd van deze openbaarheid misbruik gemaakt, dan zou het nadeel voor de zaak, die ons lief is, onberekenbaar zijn. De ondervinding met het thans opgeheven Besluit van 1856 heeft daarentegen geleerd, dat het gaandeweg toegankelijk stellen van meer en meer oude archieven de weg isdie het meest in overeenstemming is met het publiek belang, de zekerste weg ook om de openbaarheid te verkrijgen. Hulde dus aan de regeering, wier besluiten den stempel dragen van wetenschappelijke vrijgevigheid, gepaard met wijze voorzichtigheid! Een derde Koninklijk Besluit heb ik te vermelden, slechts zes dagen jonger dan het laatste, van minder direct belang voor het publiek, maar daarentegen veel belangrijker voor ons. Den 22 Januari 1904 zijn de tractementen van de ambtenaren der rijksarchieven opnieuw verhoogd. De maatregel is van gewicht, omdat hij dit gedeelte van het corps der rijksambtenaren verloste uit een onhoudbaren toestand. Vooral onze ambtgenoot Telting zal met voldoening het Besluit hebben begroet, de bekroning van zijn ijverig en volhardend streven naar dit nut tige doel. Nuttig niet alleen voor de direct betrokkenen, maar niet minder ook voor het publiek. Want op den duur moet de tracte- mentsverbetering krachtig medewerken, om het gehalte der ambtenaren op peil te houden, om dat peil te vcrhoogen het aantal en het gehalte der sollicitanten naar openvallende betrekkingen bij 's rijks archieven zullen door de nieuwe regeling stellig verbeteren. Onze hoofdbezwaren zijn thans weggenomen. Wellicht zijn de aanvangstractementen der lagere 19 ambtenaren nog wat laag, de verhoogingstermijnen nog wat lang; maar deze partieele grieven zullen mettertijd wel weggenomen worden. Ernstiger schijnt mij het bezwaar, door mij reeds vroeger ter sprake gebracht en door ons medelid Fruin nog onlangs uitvoerig ontwikkeld, tegen de ge lijkstelling van wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambtenaren, eene gelijkstelling, veroorzaakt door het ontbreken van vaste eischen voor de aanstelling van archivarissen en thans door het nieuwe Koninklijke Besluit met nadruk gesanctioneerd. Ook elders wordt dit bezwaar gevoeld in verband daarmede veroorloof ik mij U mede te deelen, dat te Parijs in het afgeloopen jaar is opgericht een Bureau de défense scientifique, dat zich ten doel stelt te verkrijgen, dat de bevoegdheid tot het bekleeden van ambten bij de archieven, bibliotheken en musea bij de wet worde geregeld, ten einde te voorkomen, dat in deze takken van dienst niet- deskundige ambtenaren zullen worden aangesteld. Omtrent de werkzaam heid van deze instelling zijn nog geene berichten tot ons gekomenmaar hare oprichting zelve is toch voor ons van belang, daar zij het bewijs levert, dat de door ons geopperde bezwaren niet uit de lucht gegrepen zijn. Van deze regeering, die getoond heeft belang te stellen in eene goede organisatie van het archiefwezen, mogen wij willicht eene afdoende regeling ook van deze bijzonderheid te gemoet zien. Ware het ons gegeven, eerlang ook omtrent een ander, veel belang rijker onderwerp te boekstaven, dat de regeering eene reddende hand heeft uitgestoken, waar hulp zoo hoog noodig is. Ik bedoel de regeling- van het universitair onderwijs in de geschiedenis. Aanleiding tot zulk eene regeling is in het afgeloopen jaar gegeven door het bestuur van het Historisch Genootschap, dat, in opdracht der algemeene ledenvergadering, tot de regeering een adres gericht heeft, waarin op de dringend noodige verbetering dezer aangelegenheid wordt aangedrongen, terwijl tevens wordt uiteengezet, op welke wijze het bestuur dit onderwerp het liefst geregeld zou wenschen te zien. Het adres schijnt mij eene zaak van gewicht. Het is bekleed met eenig gezag: niet alleen met dat van het bestuur van het Historisch Genootschap, maar ook met het veel grootere gezag van onze vijf hoogleeraren iu de geschiedenis, die het stuk in gemeen overleg ontworpen hebben. Van groot belang schijnt het mij, dat door deze autoriteiten thans openlijk is uitgesproken, dat de regeling van het Hooger onderwijs in de geschiedenis ten onzent slecht is en dringend verbetering behoeft, een eerste stap om te komen tot de gewenschte verandering. Beeds een paar jaar geleden heeft de vergadering van rijks archivarissen in denzelfden geest geadviseerd, toen zij, op verzoek van den Minister de opleiding der Nederlandscbe archivarissen besprekende, te kennen gaf, dat de studie der letteren, zooals die thans geregeld is, weinig geschikt scheen om goede archivarissen te vormen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1904 | | pagina 15