236
uit de latere Middeleeuwen dagteekenende oorkonden en dat dus bij
ons de door mij steeds op den voorgrond geplaatste interpretatie
der oorkonden, door Bresslau trouwens ook als „kaum minder wichtig"
aangemerkt, op den voorgrond dient te treden. En hier moet mij de
opmerking van het hart, dat onze archivarissen bij hunne beschouwingen
over hunne taak mijns inziens al te veel den blik naar Duitschland
richten. Wat daar gewenscht schijnt of scheen, is dat nog niet bij ons;
mijne leerlingen, die in Duitschland of Frankrijk, zelfs in België, bij
specialisten diplomatiek en palaeografie bestudeerden, klaagden mij dikwijls
over het feit, dat zij op dat gebied te kampen hadden met eene stof
en eene wijze van behandeling, die voor de toestanden hier te lande
weinig nut opleverde.
Maar dit is in het betoog van den heer Fruin, hoezeer het de
helft daarvan uitmaakt, niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is de kwestie
der „zelfstandigheid van de archiefwetenschap", „onafhankelijk van de
historie". Ik ontken die zelfstandigheid ten sterkste, gelijk ik het vroeger
herhaaldelijk tegenover den heer Muller deed, en het zou zoowel beleefder
als juister geweest zijn, wanneer de heer Fruin mijne hardnekkigheid
in dit opzicht niet had toegeschreven aan het feit, dat ik „het standpunt
van dien tegenstander zelfs niet heb begrepen", maar veeleer aan mijn
welgevestigde en door die discussie versterkte overtuiging omtrent dit
punt. Maar, zooals de heer Fbuin terecht opmerkte, een discussie
daarvoor schijnt hier noodeloos, zoolang voeg ik erbij men op zoo
verschillend standpunt staat. Ik zal die discussie dus niet heropenen.
Een paar opmerkingen houde de heer Fruin mij nog ten goede.
Voor mij bestaat er alle gekheid ter zijde geen archiefw eten-
schap, evenmin als bibliotheek-, of museum-, of notarieele-, of posterij-
wetenschap, waarvan men ook al gaat spreken. Voor mij is hier
kwestie van bijzondere v a kkennis, in de p r a k t ij k te verwerven op een
behoorlijken grondslag van we tens ch ap p elij ken, in casu historisch-
juridischen, maar allereerst historischen aard. Laat men toch op
houden met die eenigszins belachelijke navolging van de bij onze oostelijke
broeders gebruikelijke vrees om voor „onwetenschappelijk" te worden
aangezien, als men zich niet altijd als „man van wetenschap" op zijn
visitekaartje doet kennen. Onze archivarissen staan te hoog om aan dat
spelletje meê te doen. En wat dien wetenschappelijken historisch-
juridischen grondslag betreft, in mijn vorig artikel wees ik aan, waarom
9 Mijne behandeling van den giftbrief van Thorn is daarom historisch geweest
omdat wij dien brief alleen kennen uit een zeer laat afschrift en de'
vorm der oorkonde weinig bijzonders oplevert. In de laatste jaren is de toestand
der diplomatiek enz. ten onzent veel minder ergerlijk dan vroeger, dank zij den
studiën van de heeren S. Muller Fz., Fruin en de Fremery over de chronologie
dien van de bewerkers van nieuwe oorkondenboeken als het Groningsche, enz.
23?
men niet tevreden mag zijn met de door de heeren archivarissen in de
bewuste vergadering vastgestelde eischen, waarbij ik moest er toen
maals met uitdrukkelijk protest op wijzen geen sprake is
van geschiedkundige kennis voor den jurist, die archivaris
zal worden en dus zijn gansch leven lang met dokumenten van g e-
schiedkundigen aard zal hebben om te gaan De geschiedenis
mag voor den archivaris m.i. geen desnoods te missen „hulpwetenschap" zijn
„zooals de archiefkennis voor den historicus", maar moet de grondslag
zijn van zijn gansche opleiding, omdat zij de grondslag is van eene be
hoorlijke kennis der stukken, die hij, naar ik gaarne toegeef, in de eerste
plaats heeft te ordenen en te beschrijven, niet te bewerken,
maar die hij, vóór ordening en beschrijving, moet leeren verstaan
langs den weg der methodische geschiedkundige interpretatie. En dat de
juridische opleiding daartoe niet voldoende is, wordt naast de door mij
aangegeven feiten bewezen door menig ander feit ook teu onzent; het
belangrijke artikel van Prof. Seeliger in het Aprilnummer der Historische
Vierteljahrschrift, getiteldJuristische Konstruktion und Geschichtsfor-
schung, zij den heer Eruin en den zijnen ter lezing aanbevolen. Het
kan zijn nut hebben.
IY.
Dit artikel werd in no. 28 weder gevolgd door een van den heer
Fruin, getiteldNogmaals de opleiding tot het archi
varisambt:
ik ben den hoogleeraar Blok zeer dankbaar, dat hij mijne opmer
kingen omtrent de opleiding tot het archivarisambt zoo spoedig beant
woord heeft, en de redactie, dat zij dat antwoord zoo spoedig heeft ge
plaatst. a) Het is dan ook eene deerniswaardige positie met beide handen
en beide voeten in de klem te zitten, en zonder twijfel heeft medelijden
in de eerste plaats den heer Blok tot het spoedig schrijven van zijn ant
woord bewogen. Maar ik meen toch te mogen aannemen, dat ook schuld
besef er eenig deel aan heeft gehad. Immers de heer Blok heeft zich
in zijn eerste artikel (blz. 99) beroepen op den cursus in diplomatiek,
die door hem „van 1885 tot 1894 te Groningen, van 1894 tot op dit
b Over de „concessie" aan de in een verre toekomst misschien te vormen
doctoren in de geschiedenis wil ik geen woord meer zeggen na wat ik in no. 12
daarover zeide.
2) Mijn artikel, dat in no. 23 opgenomen werd, zond ik in de laatste week
van April in. Ik teeken dit aan uitsluitend om verkeerde gevolgtrekkingen te
voorkomen uit hetgeen prof. Blok in den aanhef van zijn artikel constateert, nl.
dat ik „in no. 23 van dit weekblad (zijn) artikel in no. 12" eerst beantwoord.