234
niemand, die ernstig van plan is die loopbaan in te slaan, nalaten zal
zich althans op eenigen tak der geschiedenis meer in het bijzonder toe
te leggen, anderdeels omdat zij niet te veel examenstudie wilde vorderen
en een onderscheid wilde maken tusschen de geschiedenis en de andere
hulpvakken eener- en de eigenlijke archiefvakken anderzijds. Want voor
die laatste vordert het programma opleiding aan een archief en examen,
afgelegd voor eene commissie van archivarissen.
Maar waarom, vraagt de heer Blok, juist opleiding aan een archief,
en waarom juist eene commissie van archivarissen? Want al mogen de
diplomatiek en de verdere archiefvakken praktisch nergens beter geleerd
kunnen worden dan aan een archief, het theoretisch onderricht kan toch
gegeven worden door de hoogleeraren in de geschiedenis, waarvan er een
reeds een cursus geeft in diplomatiek? Het antwoord kan alleen luiden
omdat voor een historicus de diplomatiek en de verdere archiefvakken
slechte hulpwetenschappen zijn en blijven, terwijl zij voor de aanstaande
archivarissen de hoofdzaak behooren te zijn. En wanneer de heer Blok
meent door zijn schrijven die bezwaren tegen eene academische oplei
ding in die vakken te kunnen overwinnen, dan geloof ik, dat hij zich
vergist. Integendeel uit zijn artikel blijkt zoo duidelijk, dat hij de ar
chiefwetenschap en wat er bij behoort, niet anders kan beschouwen dan
van zijn standpunt als historicus, dat hij bij mij en, naar ik denk, bij de
meeste archivarissen de overtuiging gevestigd heeft, dat het Nederlandsche
archiefwezen een stap achteruit zou doen, zoo het de opleiding zijner
aanstaande ambtenaren niet in eigen hand behield, maar toevertrouwde
aan een man als prof. Blok, die uitsluitend historicus is.
III.
In no. 25 repliceerde de hoogleeraar Blok met een artikel, dat tot
opschrift heeftGeschiedenis en archiefzaken, en dat
aldus luidt:
Onder den titel „De opleiding tot het archivarisambt" besprak mr. R.
Fruin in no. 23 van dit weekblad mijn artikel in no. 12. Voor een
pclemiekje meer of minder pleeg ik weinig vrees te koesteren, maar dit
maal gaat het mij toch aan het hart mijn tegenstander op dit terrein te
antwoorden: hij zal dit begrijpen evenzeer als ik van mijn zijde zijn
schoom ten volle eerbiedig. Maar ik mag het niet nalaten. De heer
Fruin heeft in het begin van zijn stuk gesproken van zijn afkeer van
persoonlijke discussie. Ik deel dien afkeer volkomen maar meen, dat
hier van zoo iets geen sprake kan zijn, ook al bespreekt mijn tegenstan
der een door mij gegeven college, waarop ik trouwens zelf eene toespeling
heb gewaagd. Ik zie dan ook hier in het minst geen persoonlijk element,
235
slechts een zakelijk, en de toon, waarop de heer Fruin zijn bezwaar ten
dezen inleidde, schijnt mij in dat opzicht al te schroomvallig, te meer
omdat ten minste in dit deel van zijn betoog geen onvertogen woorden
vallen.
In een ander opzicht echter kan ik die schroomvalligheid begrijpen:
de heer Fruin beweegt zich hier op een hem vreemd gebied, waarop
voor den oningewijde gevaarlijke voetangels en klemmen liggen. In
eenige dier klemmen is de heer Fruin tot mijn leedwezen achtereenvolgens
vastgeraakt, eerst met den eenen, daarna met den anderen voet, eindelijk
ook met de beide handen een deerniswaardige positie, waaruit ik hem
gaarne verlos. Het door hem gebruikte dictaat namelijk is ten 1 ver
ouderd, sedert ik na de uitgave van het eerste deel mijner Geschiedenis
(1891) de kronieken en heiligenlevens op mijn college veel minder uit
voerig pleeg te behandelen, zoodat de ongelijkheid der behandeling van
deze bronnen en de oorkonden thans reeds op zichzelf minder moest op
vallen; 2°. onvolledig, daar mijn anonieme toehoorder blijkbaar
de kwestie van echtheid of onechtheid der oorkonden, die ik in verband
met den oorsprong der diplomatiek wel degelijk met eenige uitvoerigheid
pleeg te behandelen, zeer kort heeft aangeteekend, misschien wel omdat
hij eens of meermalen afwezig is geweest; 3°. geheel onvoldoende
voor de kennis van het collego zelf, waarop het immers slechts de
inleiding isdie inleiding omvat slechts ongeveer '/3 van het geheel,
dat overigens gewijd is aan de lezing en gezamenlijke bestudeering eener
middeleeuwsche kroniek of van een deel daarvan en eindelijk aan de
lezing en behandeling van een aantal oorkonden, liefst in origineel, be
treffende een bepaald klein onderwerp. De heer Fruin is hier blijkbaar
op een gevaarlijk terrein naar alle kanten aan het dwalen geweest en
het is mij een genoegen hem uit de bewuste klemmen te verlossen met
den vrieudelijken maar welgemeenden raad voortaan voorzichtiger te zijn
op dit hem geheel vreemde terrein, waarop intusschen tot mijn genoe
gen geen bordjes met verwijzing naar art. 461 der Strafwet geplaatst
zijn. Ik mag dus van de verder door hem op grond van zijne bevindingen
in deze getrokken conclusiën wel afzien.
Op één punt moet ik nog de aandacht vestigen. De heer Fruin
haalt de bepaling van „Urkundenlehre" uit het boek van mijn „geachten
collega" (dien ik het genoegen heb persoonlijk te kennen en gaarne met
dat adjectief noem) Bresslau aan. Ik geef gaarne toe, dat mijn eigene
bepaling uit mijn vorig artikel wat „populair" klinkt, maar ik maak
mijn evenzeer geachten tegenstander vriendelijk opmerkzaam op het feit,
dat Bresslau's boek in het bijzonder voor Duitsche en Italiaansche lezers
bestemd is (Vorwort en S. 43), dat verder voor dezen de kwestie van
echtheid of onechtheid ongelijk belangrijker is dan bij onze grootendeels