228 komt het niet voor, dat zij langs den weg der historische exegese moet worden duidelijk gemaakt? Hoe dikwijls is niet begrip van palaeografische of taalkundige methode en conjectuur daarbij noodig? Even dikwijls zeker als voor de verklaring juridische kennis noodig isja, deze kan alleen onmogelijk volstaan. Ook de heeren rijksarchivarissen hebben dit blijkbaar eenigszins ge voeld en dus als concessie voorgesteld het „toekomstig doctoraat in de geschiedenis" gelijk te stellen met de promotie in de rechten. Maar waarom juist alleen dit nog in de naaste toekomst tot mijn spijt blijk baar niet te verwachten doctoraat? Waarom de onder het thans geldend systeem gevormde historici uitgesloten Men kan toch niet in ernst be weren, dat de wetenschappelijke vorming der tegenwoordige historici be neden die der tegenwoordige juristen staat of dat het, zelfs onder de vigeerende wet, onmogelijk is ten onzent behoorlijke geschiedkundigen te vormen De bewijzen voor het tegendeel zijn voor het grijpen. Al zouden wij de vorming van de historie gaarne op een anderen voet ge regeld zien1) dat zij zoo slecht zou zijn, dat er geen vergelijking, laat staan gelijkstelling, met die der juristen mogelijk was is toch te mal om ervan te pratenal eischt de wet te veel taalstudie van den student in de historie, de praktijk bewijst, dat er middelen zijn om aan dat bezwaar te gemoet te komen. Alles samengenomen zou ik meenen, dat er ook thans reden bestaat om twee wegen open te stellen, langs welken de archivarissen ten onzent gevormd zouden kunnen worden. Vooreerst zou ik den weg willen opgaan, in de resumtie van den heer Fruin aangewezen, mits den jurist de bepaalde eisch werd gesteld, dat hij bewijzen leverde van voldoende historische, ook rechts historische vorming, en mits naast de promotie in staats- of rechtswetenschap ook die in Komeinsch-Hollandsch recht als voor het doel minstens volkomen gelijkwaardig werd beschouwd. In de tweede plaats zou ik gelijk recht willen verleenen aan den op een historisch proefschrift gepromoveerde in de Nederlandsche letteren, J) mits hij bewijzen leverde van ook doende rechtshistorische vorming, terwijl hij vrijgesteld kon worden van het theoretische deel van het door den heer Fruin genoemde staatsexamen als loopend over de reeds door hem beoefende vakken, waarvoor hij dan desnoods een getuig schrift van de betrokken hoogleeraren zou moeten overleggen. J) Vgl. het onlangs met mijne volkomen instemming door het Historisch Ge nootschap gedaan voorstel tot hervorming dier opleiding. 2) Van de klassieke letteren, ofschoon ook het doctoraat daarin eenige bevoegd heid tot doceeren van geschiedenis op het gymnasium verleent kan in dit verband geen sprake zijn. 229 De in beide gevallen genoemde bewijzen van „voldoende vorming" zouden evenzoo kunnen bestaan in na onderzoek afgegeven testimonia van de betrokken hoogleeraren. II. In no. 23 van De Nederlandsche Spectator bestreed de heer Fruin dit artikel in een stuk, getiteld De opleiding tot het archivarisambt, waarvan de inhoud hier volgt In no. 12 van de „Nederlandsche Spectator" van dit jaar heeft prof. Blok de quaestie van de opleiding der archivarissen ter sprake gebracht en wel naar aanleiding van de notulen der 13de bijeenkomst van rijksarchivarissen, waarin hetzelfde onderwerp op verzoek der Re geering besproken en een plan van opleiding vastgesteld is. De heer Blok is het blijkens zijn bovenvermeld artikel met de conclusies, waartoe die vergadering kwam, in het geheel niet eens en voert verscheidene gronden voor zijne afwijkende meening aan. De zaak lijkt mij belangrijk genoeg om ze nogmaals in behandeling te nemen en daarbij na te gaan, in hoeverre de door den heer Blok aangevoerde bezwaren steekhoudend geacht kunnen worden; daar nu het toeval heeft gewild, dat de formu leering van het ten slotte in de vergadering van rijksarchivarissen aan genomen plan van mij afkomstig is, heb ik gemeend mij aan de taak van die nadere bespreking niet te mogen onttrekken, hoewel ik er om meer dan eene reden overigens weinig geneigdheid toe had. Laat ik eene der redenen, die mij deze polemiek minder gewenscht doen schijnen, maar dadelijk mogen aanvoeren en, zoo het kan, afhan delen. Ik houd in eene wetenschappelijke gedachtenwisseling heelemaal niet van personaliteiten, maar nu loopt de discussie op één punt juist ovei iets heel persoonlijks. In de vergadering van rijksarchivarissen iB meer dan eens gezegd, dat de wetenschap der diplomatiek hier te lande in het geheel niet beoefend wordt, dat zij op een betreurenswaardig laag peil staat, en dat het tijd wordt, dat er aan de academies een cursus in worde geopend; ook de conclusies, waartoe de vergadering kwam, gaan uit van de veronderstelling, dat aan de universiteiten de gelegenheid ontbreekt de diplomatiek zóó te leeren, als een archivaris ze behoort te kennen. Nu wil echter het ongeluk, dat de heer Blok èn te Groningen èn te Leiden een cursus heeft gegeven in wat hij diplomatiek noemt. De hoogleeraar is in zijn artikul zoo bescheiden te veronderstellen, dat het bestaan van dien cursus den vergaderden archivarissen was ontgaan dit nu is het geval niet geweest, integendeel. Zal dus de houding der vergadering van rijksarchivarissen verklaard worden, dan zal moeten worden duidelijk gemaakt, waarom, niettegenstaande het college van

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 4