224
gevoelens door den heer Fruin. Ik vermeld, dat deze resumeering
inhield de volgende eischen van benoembaarheid tot archivaris: 1°. pro
motie op een proefschrift in de staats- of rechtswetenschap; 2°. een staats
examen, omvattende: archiefwetenschap, oorkondenleer, handschrift
en tijdrekenkunde; 3°. stage van twee jaren aan een archief n a de
promotie en vóór het staatsexamen. Gelijke rechten als de promotie
in de juridische vakken zal ook een toekomstig doctoraat in de geschiedenis
kunnen verleenen. Bedoeld examen dient door eene door den Minister
van Binnenlandsche Zaken benoemde commissie uit de archivarissen te
worden afgenomen.
Ik mag niet verhelendat ik deze eischen ten deele met instemming
maar overigens met groote verbazing zonder bezwaar zag stellen en
goedkeuren.
Met groot genoegen zag ikdat de heeren de promotie op een
proefschrift verlangdenzoodat niet ieder jurist, die zijn meestertitel
op stellingen bemachtigde, zonder meer als voldoend wetenschappelijk
onderlegd wordt aangemerkt. Ook het staatsexamen en de stage aan
een archief tot inleiding in de praktijk schijnen mij alleszins ge-
wenscht toe.
Zonderling scheen het mij intusschendat bij die opleiding langs
den juridischen weg van geschiedenis in het geheel geen sprake
is. De loop der discussie zou anders wel aanleiding hebben gegeven
tot het opnemen van eenigen eisch ten opzichte van dit vakzoowel
de heer Feith in zijn aangeboden plan van regeling (blz. 58), waar hij
„een aanvullings-examen in de vaderlandsche geschiedenis" voor den
gepromoveerden jurist aanbeveelt, als de heer mr. S. Muller Fz. die
in de tweede afdeeling zijner „wenschen" grondige historische voorbe
reiding (oud-vaderlandsch recht, Nederl. geschiedenis, kerkgeschiedenis
en kerkrecht, geschiedenis der staathuishoudkunde en der Nederl.- staats
instellingen middeleeusche kunst- en beschavingsgeschiedenis) verlangt
naast Middeleeuwsch Latijn en Middelnederlandsch (blz. 59), dachten er
aanvankelijk anders over.
Men kan toch niet meenen, dat de algemeene juridische opleiding,
waarin ten onzent van geschiedenis hoogstens alleen bij het staatsrecht
min of meer sprake pleegt te zijnop historisch gebied voldoende voor
bereiding zou geven Of hebben wij hier te doen met overdrijving van
het door den heer Fruin uitgesproken beginsel„vrij van de historie
Ik kan ook dat nauwelijks onderstellen, want een archivaris „vrij van
historie" schijnt mijals ik het mag zeggeneen hooger soort van klerk
toe, een „registrator" om dit omineuze woord te noemen, die alleen
classificeert en nummert maar van den inhoud zijner documenten geen
begrip heeft. En tot een zoodanig ambtenaar wil menstrevend naar
225
Verbetering van den bestaanden toestandarchivaris ten onzent toch zeker
niet verlagen
Maar misschien ik durf het omtrent een zoo gewichtig punt nau
welijks aannemen hebben wij hier te doen met een noodlottige druk
fout, eene vergissing zooals er meer in deze notulen schijnen voor te
komen. Waar ten minste de geachte voorzitter (blz. 66) den wensch
uitspreekt, „dat er een tijd zal komen, dat aan de Akademie een cursus
wordt geopend voor diplomatiek", schijnt hij op het eerste gezicht vergeten
te zijn, dat zulk een cursus van 1885 tot 1894 te Groningen, van 1894
tot op dit oogenblik te Leiden geregeld minstens om het jaar werd
gegeven. Die cursus is wel in hoofdzaak voor historici bestemd, maar
ik ontken beslist, dat de eischen in dit opzicht voor archivarissen anders
(resp. hooger) dienen te zijn dan voor historici, die precies hetzelfde belang
bij de kennis der oorkondenleer hebben als de archivarissen, immers even
zeer dienen te weten, hoe een oorkonde een zoo balangrijk soort van
bronnen voor onze middeleeuwsche historie in elkander zit en wat er
uit te halen is. Men zou dus moeilijk kunnen denken aan voor archiva
rissen te stellen hoogere eischen ten opzichte van de oorkondenleernoch
in Duitschland noch in Frankrijk noch in België is daarvan ook sprake.
Bij de omschrijving, die de voorzitter zelf elders in dezen bundel (blz. 1)
van de resultaten der bewuste vergadering geeft, spreekt hij dan ook
van „theoretisch en praktisch" onderwijs in de diplomatiek „zooals in de
historische Seminare der Duitsche hoogescholen", wat hij dus blijkbaar
ook bedoelde met wat in de officieele notulen anders werd uitgedrukt.
Maar ik ontken, dat men in die Duitsche „historische Seminare" over
het algemeen onderwijs van specialisten op dit gebied natuurlijk
uitgezonderd meer van dit vak geeft dan b. v. ik pleeg te doen. Ook
de mijn sedert jaren gegeven onderwijs geheel voorbijziende uitdrukking
van mr. S. Muller Fz. op blz. 324 van dit Verslag in een ander verband,
waar hij zuchtend zegt, dat „hier te lande (helaas!)", de „wetenschap
der diplomatiek geheel niet beoefend" wordt, getuigt van onvolkomen
kennis omtrent ons historich onderwijs, al geef ik gereedelijk toe, dat
het t. a. p. aanbevolen onderwijs van een specialist als mijn geach-
ten collega Bresslau te Straatsburg ongetwijfeld in dit opzicht boven het
mijne moet worden gesteld. Ik moet eehter opmerken bij ondervinding
te wetendat in de meeste „historische Seminare" der Duitsche hoog
leeraren niet dieper op dit vak van wetenschap wordt ingegaan dan op
mijne colleges.
Over het algemeen willen de heeren van het akademisch onderwijs
Beoetenen, volgens het Woordenb., in dit verband zich met iets geregeld
bezighouden. Vgl. blz. 61 „diplomatieke studiën staan hier op een betreurens
waardig laag peil" van denzelfden deskundige