154 tot eene systematische, wel overwogen vrijgevigheid, die sub 3°. tot eene onsystematische en ongelijkmatige vrijgevigheid, afhangende van den indruk van het oogenblik en van de inzichten van verschillende personen. Bovendien schijnt de weg sub 3°. in de praktijk allengs te zullen leiden tot buitengewone administratieve bezwaren voor de ambtenaren van het Algemeene rijksarchief. Doch hoe het ook met de toepassing van het nieuwe Koninklijk Besluit ga, hetzij men het reeds dadelijk ruim opvat of eerst allengs van eene benauwde tot eene meer ruime opvatting overgaat, hetzij men reeds dadelijk systematisch een deel der archieven vrijgeeft of eerst langzamerhand, door de omstandigheden gedrongen, daartoe over gaat, de weg tot de volRdige openbaarheid der archieven tot 1830 is thans gebaand. Langzaam maar zeker zal voor een steeds grooter deel dier archieven het licht der openbaarheid schijnen, en evenals het Koninklijk Besluit van 1858 na eene halve eeuw eene regeling op het papier geworden is, in volkomen strijd met de praktijk, zal ook, naar mate de jaren voorbijgaan, de thans ontworpen regeling ongevoelig de andere regeling naderen, die ten vorigen jare voor 's Rijks oude archieven ontworpen werd. Zoo behoort het te gaan, en zoo zal het gaan. S. MULLER Pz. De nieuwe traktementsregeling. De archivarissen hebben wel reden den Minister en zijn raadslieden, in de eerste plaats den referendaris der afdeeling Kunsten en Weten schappen, dankbaar te zijn voor de wijze, waarop aan hun lang ge- koesterden wensch te gemoet is gekomen door het K. B. van 22 Januari j.l. Niet alleen dat het resultaat alle billijke eischen der archivarissen bevre digen moet en ongetwijfeld ook bevredigd heeft, de vorm, waarin de Minister bij de behandeling der begrooting in de Tweede Kamer de traktementsverhooging heeft bepleit, 2) vergoedde in vele opzichten de stiefmoederlijke behandeling, die de archivarissen in vroeger tijd van de Regeering hebben ondervonden, en zal zeer zeker voor het gebeele corps eene aansporing zijn, om aan den hoogen dunk, dien de Minister van het archivarisambt blijkt te hebben, te blijven beantwoorden. De traktementen van den Algemeenen rijksarchivaris, de rijksarchivarissen in de provinciën Bijzondere verplichting hebben de archivarissen ook aan hunne ambtgenooten Ielting en Bondam, die de zaak der traktementsregeling zoo warm hebben voor gestaan. 2) Zie de Memorie van toelichting op art. 182 (blz. 136 en 137 van dezen jaargang). 155 en de adjunct-archivarissen aan het Algemeen rijksarchief zijn met deze opvatting van den Minister in overeenstemming gebracht. Eerstgenoemde ambtenaar wordt voortaan aangesteld op een traktement van ƒ3700, dat na twintig jaren diensttijd klimt tot 4500, de onder hem staande adjunct-archi varissen en de archivarissen in de provinciën zullen voortaan eene jaar- lijkscbe bezolding van f 28C0 tot ƒ3600 genieten. Krachtens het K. B. van 30 December 1896, nr. 45, dat reeds een grooten vooruitgang mee bracht, bedroegen die jaarwedden respectievelijk voor den Algemeenen rijksarchivaris ƒ3000 tot ƒ4000, voor de andere archivarissen en adjunct archivarissen ƒ2000 tot ƒ3000. Deze ambtenaren hebben dus reden om dankbaar en voldaan te zijn. Mag nu hetzelfde gelden van de ambtenaren van lageren rang Om die vraag in billijkheid te beantwoorden, zij er allereerst aan herinnerd, dat de regeling van 1896 als wetenschappelijke ambtenaren aan de provinciale archieven alleen de commiezen-chartermeesters kende; aan het Algemeen rijksarchief was toen een commies-chartermeester en waren meerdere adjunct-commiezen de laatsten mannen zonder wetenschappelijke opleiding verbonden. Het traktement der commiezen-chartermeesters was bepaald op ƒ1000, en klom tot ƒ2000, dat der adjunct-commiezen was eveneens op ƒ1000 gesteld, maar klom slechts tot 1500 op. Hoewel de traktementen zeiven dus laag waren, had deze regeling twee voordeelen de grens tusschen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke ambtenaren was duidelijk getrokken, en de traktementsverhooging had geleidelijk plaats; elke commies-chartermeester, elke adjunct-commies ontving telkens na twee jaren dienst eene vermeerdering van zijn traktement met ƒ100, totdat hij zijn maximum had bereikt. Op een onzalig oogenblik is de Regeering van die regeling afgeweken. Bij K. B. van 25 Januari 1898, nr. 40, werd bepaald, dat de commiezen en commiezen-chartermeesters voortaan zouden worden benoemd op een traktement van ƒ1600 en zouden kunnen opklimmen tot eene bezoldiging van ƒ2000. Uitgelokt was dat besluit door de klachten der betrokken ambtenaren, dat de commiezen in andere takken van dienst eene hoogere bezoldiging genoten dan de commiezen-chartermeesters. Schijnbaar werd in 1898 aan dien aandrang gehoor gegeven, maar slechts schjjnbaar, want in plaats van bij voorkomende vacaturen aan de provinciale archieven nieuwe commiezen-chartermeesters op een aanvangstraktement van 1600 aan te stellen, benoemde de Regeering nu voor denzelfden werkkring adjunct-commiezen op een traktement van ƒ1000. „In plaats van zoo drukte onze Voorzitter in de vergadering van 18 Juni 1898 zich uit de tractementen der miskenden nu overeen te brengen met den titel, heeft Z. Exc. er de voorkeur aangegeven hunne titels overeen te brengen met hunne tractementen." Maar de regeling van 1898 bracht nog een

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 6