152
voor te dragen, dan vindt deze aarzeling haren grond in de overweging,
dat tal van kostbare stukken onherroepelijk verloren gegaan zijn en dat
het bezwaarlijk te berekenen is, of niet berichten in overigens waarde-
looze papieren, die ten onrechte bewaard werden, toevallig kunnen dienen
om de thans bestaande en betreurde gapingen aan te vullen.
Hadden evenwel de scheppeis en bewaarders zeiven onzer oude ar
chieven, die den inhoud hunner stukken veel beter kenden en veel beter
konden beoordeelen dan wij, geregeld het onbelangrijke ter opruiming
aangewezen, dan zou de papiermassa niet buiten alle verhouding zijn
aangegroeid, zóózeer aangegroeid, dat eene roekelooze en planlooze ver
nietiging van een groot deel daarvan door een gedachteloos nageslacht,
dat met de papiermassa geen weg meer wist, met zekerheid moest te
voorzien zijn.
Deze opmerking geldt voor de archieven der 17e en 18e eeuwen, en zij
klemt te meer, waar het de archieveE geldt der 19e eeuw, wier admini
stratie zooveel gecompliceerder en wier schrijfziekte zooveel acuter geweest
is dan die van al hare voorgangsters. Derhalve naar den papiermolen
met een groot deel der Ministerieele archieven van 18131830 Plaats
gemaakt voor de archieven van 18301848, die in afzienbaren tijd te
wachten zijnThans is het nog tijd hoe langer men wacht, des te moei
lijker zal het worden de stukken te beoordeelen en ter vernietiging aan te
wijzen!
Het slotartikel van het nieuwe Koninklijk Besluit stelt de archieven
van 18131830 onder het archiefrecht en bepaalt, dat zij over het alge
meen op dezelfde wijze beheerd zullen worden als de oude archieven.
Doch zooals te verwachten was, worden op één punt speciale bepalingen
gemaakt, namelijk omtrent de openbaarheid der stukken. Drie categorieën
van personen worden tot het gebruik daarvan toegelaten:
le. ambtenaren en officieren met eene algemeene machtiging van het
hoofd van het Departement tot het doen van nasporingen in het belang
van den dienst;
2e. ambtenaren en officieren met eene speciale machtiging tot het raad
plegen van bepaalde papieren voor een aangewezen doel.
Het doel dezer onderscheiding ontgaat mijmaar zij gaat ons ook
niet aan: voor ons is slechts belangrijk de derde categorie.
3e. het publiek, dat door tusschenkomst van den Algemeenen rijksar
chivaris, die den Minister adviseert, van dezen machtiging zal kunnen
verkrijgen, om zekere aangewezen stukken voor een bepaald onderzoek te
raadplegen, zoo noodig onder zekere voorwaarden.
Men ziet nu, dat de klagers over het Koninklijk Besluit van 30
October 1.1. ongelijk hadden. Feitelijk immers verschilt de openbaarheid,
153
die thans voor deze nieuwe archieven wordt vastgesteld, niet zeer veel
van de openbaarheid, die in 1856 aan de oude archieven gegund werd.
Slechts één verschil is er: voor de raadpleging der nieuwe archieven is
a 11 ij d de toestemming noodig van het hoofd van het Departement
maar het is te voorzien, dat deze zich in de meeste gevallen wel zal
laten leiden door het advies van den Algemeenen rijksarchivaris, die de
zaak onderzocht heeft en den aanvrager wellicht kent. Er is meerin één
opzicht heeft de regeling van 1904 zelfs iets voor boven die van 1856
reeds nu wordt voor bepaalde groepen van stukken de beperkende be
paling opgeheven, zoodat voor deze groepen algemeene openbaarheid
wordt vastgesteld. Het zijn de volgende:
le. de indices en agenda's (min of meer gelijk te stellen met de inven
tarissen der oude archieven);
2e. bepaalde groepen en serieën van stukkendoor de Ministers aan te
wijzen;
3e. alle stukken, voor wier raadpleging door het publiek reeds éénmaal
door den Minister verlof gegeven werd.
Men vergunne mij, bij elk dezer drie categorieën eene kantteekening
te maken.
Ad 1. Voor de openbaarheid der indices wordt geëischt, dat
de Algemeene rijksarchivaris vooraf onderzoeke, dat de geheele inhoud
der indices of agenda's geen bezwaar tegen onbeperkte openbaarheid
oplevert. Mij schijnt de taak, hier aan den Algemeenen rijksarchivaris
opgedragen, nauwelijks uitvoerbaar; zal aan de bepaling volgens den
letter voldaan worden, dan zal de tegenwoordige titularis aan dezen
arbeid gedurende zijn verder leven wel zijn geheelen ambtstijd moeten
wijden. Het is dus werkelijk te hopen, dat de bepaling zéér ruim worde
opgevat.
Ad 2. In deze bepaling kan bij milde toepassing eene zéér groote
vereenvoudiging en eene zéér groote weldaad opgesloten liggen. Het is
namelijk te hopen (en werkelijk ook te verwachten), dat, als de summiere
inventarissen der thans overgebrachte archieven gereed zullen zijn, de
hoofden der Departementen tijd zullen vinden, om deze inventarissen met
de bijgevoegde adviezen van den Algemeenen rijksarchivaris eens door te
zien. Het resultaat moge dan zijn, dat het gebruik van het geheele
archief, met uitzondering van bepaalde door den Minister aangewezen
nummers, vrijgegeven worde.
Ad 3. Deze bepaling heeft de strekking, om het gedeelte van het
archief, dat voor algemeen gebruik zonder belemmering zal openstaan, in
ieder geval allengs en voortdurend grooter te maken. Men vergunne mij
evenwel op te merken, dat de sub 2°. aangewezen weg tot dit doel veel
doelmatiger schijnt dan deze derde weg. Immers de weg sub z°. zal leiden