150
Het Koninklijk Besluit over de openbaarheid van 's Rijks
nieuwe archieven.
Het tegenwoordige Ministerie ontwikkelt ter zake van de bepaling van
den rechtstoestand der archieven eene legislatieve bedrijvigheid, die hoogst
verblijdend moet heeten. Pas is door het Koninklijk Besluit van 30 October
1903 de openbaarheid van 's Rijks oude archieven opnieuw geregeld en
een einde gemaakt aan het zonderlinge verschijnsel, dat in deze materie
de feitelijke toestand geheel niet overeenkwam met den wettelijken,
pas hebben wij gelegenheid gehad om ons over deze belangrijke gebeur
tenis te verheugen, of wij worden verrast door een tweede Koninklijk
Besluit, dat eene noodzakelijke aanvulling bevat van het eerste.
Zoo er op het Besluit van 30 October 1903 ééne aanmerking te
maken was, dan was het deze, dat het, evenals zijn voorganger van 1856,
alleen sprak van de archieven tot 1813. Wel vermeldde het reeds in
zijn eerste artikel ook de nieuwere rijksarchieven; maar dit geschiedde
slechts met een enkel woord en maakte de openbaarheid der naar het
Rijksarchief over te brengen nieuwe stukken in het algemeen afhankelijk
van de toestemming der betrokken Ministers. Volkomen juist, want
terwijl zelfs het eindpunt en de omvang der nieuwe archieven nog niet
waren vastgesteld, zou het voorbarig geweest zijn over die archieven andere
bepalingen te maken. Eene nadere regeling moest volgenwant het was
geen geheim, dat het nieuwe gebouw van het Algemeene Rijksarchief
bestemd was, om ook vrij wat archieven, jonger dan 1813, op te nemen.
Maar ware het dan niet doelmatig geweest, om met de alge
meene regeling te wachten, totdat de omvang van het over te brengen
nieuwe archief overzien en de argumenten voor en tegen de openbaarheid
daarvan beoordeeld konden worden? Het is wel beweerd; er waren er
die meenden, dat het Koninklijk Besluit van 30 October 1903 in één
opzicht een stap terug deed: terwijl men in 1856 van de openbaarheid van
alle rijksarchieven alleen die der laatste 40 jaren had uitgezonderd, schenen
thans, eene halve eeuw later, de archieven der laatste 90 jaren aan de
openbaarheid onttrokken te worden. Maar de aanmerking schijnt mij toch
niet juist. Het was volstrekt geene onbeperkte openbaarheid, die in 1856
geproclameerd werd; men inaugureerde toen eene beperkte openbaarheid,
en van deze, onvolkomen publiciteit was het alleen noodig de archieven
der allerlaatste jaren uit te zonderen. Thans echter werd een groote
stap voorwaarts gedaan: alle archieven in de rijksdepóts werden vrijge
geven voor onbeperkt historisch onderzoek. Het spreekt, dunkt mij,
van zelf, dat men bij zoo groote vrijgevigheid niet aan soms onbescheidene
oogen mocht blootstellen staatsstukken, wier schrijvers soms nog tot de
levenden behoorden en waarin over andere levenden soms zeer onbewim-
151
peld geoordeeld werd. Terecht heeft men dus bij de regeling van 30
October 1903 het eindjaar 1813 behouden, en deze geheele materie, de
onbeperkte openbaarheid van 's Rijks oude archieven, volledig geregeld in
een afzonderlijk Koninklijk Besluit.
Door het Koninklijke Besluit van 30 October was echter niet gezegd,
dat de rijksarchieven van na 1813 (ook de naar het archiefgebouw over
gebrachte en dus onder wetenschappelijk beheer gestelde) geheel voor het
onderzoek gesloten zouden worden. En zooals thans blijkt, was dit ook
niet bedoeld. Reeds het eerste artikel van het Besluit van 30 October
had trouwens het beginsel hunner beperkte openbaarheid uitgesproken en
deed hopen op de nadere regeling daarvan, die thans verschenen is.
Ik wil deze regeling hier kortelijk bespreken.
Als eindjaar is het jaar 1830 gesteld of een later jaar, door het
hcofd van het Departement aan te wijzen in verband met eene reorgani
satie van het Departement. Eene zéér gelukkige bepaling, zich aanslui
tende bij het door onze Yereeniging omtrent dit onderwerp uitgesproken
beginsel. Men zou alleen kunnen meenen, dat zonder bezwaar in plaats
van het jaar 1830, het jaar 1848 aangenomen had kunnen zijn. Wellicht
is men daarvoor teruggedeinsd door de overweging van de enorme papier
massa, die in deze achttien jaren nog geproduceerd en volgeschreven is,
eene massa, waarvoor zelfs de kolossale bergruimte van het nieuwe
archiefgebouw misschien niet toereikend ware geweest. Ik zwicht dan
voor dit argument, dat ik natuurlijk niet ontzenuwen kan. Maar het geeft
mij aanleiding tot eene opmerking.
Nu de archieven van 18131830, die grosso modo nog volledig
bewaard zijn gebleven, naar het Algemeene Rijksarchief overgebracht zijn,
schijnt het te hopen, dat op grooten schaal worde overgegaan tot
het systematisch vernietigen van een deel dier archieven. Acht men
dezen wensch uit den mond van een archivaris bevreemdend, heilig
schennend? Ik geloof, dat de bevreemding bij eenig nadenken zal op
houden. Onze oude archieven zijn door allerlei oorzaken, door verwaar-
loozing niet het minst, zeer sterk gedecimeerd. Men betreurt dit, en
terecht. Maar niet omdat wellicht de helft onzer oude archieven is onder
gegaan; want dit was wenschelijk en noodig. Wat terecht
betreurd wordt is alleen het feit, dat men zonder nadenken en
zonder oordeel tot het vernietigen van een deel der oude archieven
is overgegaan. Want zoodoende is veel verloren gegaan, dat stellig be
waard had moeten blijven, terwijl aan de andere zijde allicht vrij wat
bewaard is gebleven, dat zonder veel schade vernietigd had kunnen worden.
Zoo ik er nooit toe heb kunnen komen, om een gedeelte van de door
mij beheerde oude archieven alsnog aan de autoriteiten ter vernietiging