202
In nr. 1781 werd de discussie voortgezet; door den heer Fruin werd
daarin nl. het volgende stuk geplaatst
Vergun mij met een enkel woord terug te komen op de quaestie van
de uitlegging der artt. 11—14 der Zegelwet. In uw naschrift, aan mijn
opstel toegevoegd, merkt gij op eensdeels, dat ik art. 14 der wet geheel
op zich zelf beschouw, anderdeels dat mijne interpretatie uitsluitend steunt
op het gebruik van het woord „alleen" in dat artikel. Noch het een,
noch het ander lijkt mjj juist. Integendeel, ik meen, dat het woord
„alleen" al versterkt het mijne opvatting der bedoelde zinsnede in
dit verband overbodig is, en dat het artikel niet anders moest worden
opgevat, ook al was dat woord er niet in opgenomen.
Gelijk gij terecht zegt, is hier sprake van een formaatzegel, dat zich
in hoofdzaak altijd regelt naar de oppervlakte van het gebruikte papier.
Het opschrift van deze afdeeling der wet luidt: „van het zegelrecht naar
de oppervlakte van het papier", volgens art. 2 eene der wijzen, waarop
het zegelrecht geheven wordt. Art. 13 der wet, dat het gebruik van het
van wege het rijk uitgegeven gezegeld papier regelt, maakt nu op dat
algemeen beginsel deze uitzondering, dat somtijds de aard der akte verplicht
tot het gebruik van een zegel van een bepaald formaat. Art. 14 regelt
het gebruik van ander gezegeld papier, zonder die uitzondering, in art. 13
voor het gebruik van gezegeld papier gesteld, te herhalen. Ook al was
het niet uitdrukkelijk in het artikel gezegd, zou dus daar „alleen" de
oppervlakte van het papier, niet de aard der akte in aanmerking komen.
Het is best mogelijk, dat de bedoeling van den wetgever eene andere is
geweest, maar hij heeft die bedoeling niet uitgesproken in de wet, en mijne
grief is juist, dat datgene wat de wet verzuimd heeft te bepalen, wordt
vervangen door de voorschriften, die de ambtenaren der registratie, zonder
daartoe door de wet gemachtigd te zijn, toepassen. Eene leemte in de
wet behoort op andere wijze te worden aangevuld, nl. door wetswijziging.
Wat door U ten slotte wordt opgemerkt omtrent de gevolgen mijner
opvatting, is mij niet duidelijk. Gij zegt: „waartoe zou het dan nog dienen
een onderhandsch contract op gezegeld papier testellen? Werd te eeniger
tijd overlegging in rechten noodzakelijk, dan zou het immers nog tijdig
genoeg zijn het stuk ter zegeling aan te biedenboete was toch niet
verschuldigd' Maar me dunkt, gij vergeet, dat het papier gestempeld
moet worden, alvorens daarvan gebruik te maken (art. 14 al. 1). De
ambtenaar der registratie zou dus zeker weigeren een onderhandsch contract,
door partijen geteekend, te stempelen Hetzelfde geldt natuurlijk van een door
een archivaris voor geluikluidend geteekend afschrift. Bovendien schrijft
art. 13, op welks overtreding boete is gesteld, het gebruik van het door
het rijk uitgegeven gezegeld papier voor, tenzij men van de bevoegdheid,
in art. 14 verleend, gebruik maakt. Die dus noch door het rijk uitgegeven
203
gezegeld papier, noch vóór het gebruik gestempeld papier bezigt, overtreedt
art. 13. Overigens zou ook deze opmerking, ware zij juist, alleen bewijzen,
dat er eene leemte in de wet is, maar niet de ambtenaren der registratie
in het gelijk stellen, die die leemte eigenmachtig aanvullen.
Hierop antwoordde de redactie nog met een enkel woord:
Door des schrijvers nadere toelichting is mij zijne bedoeling veel
duidelijker geworden. Al moge daardoor echter mijn laatste bezwaar tegen
zijne meening zijn vervallen, zoo zijn daarmede mijne andere bezwaren
niet weggenomen, en moet ik dus mijne meening blijven handhaven.
III.
In hetzelfde nr. van het Weekblad voor Privaatrecht,
Notaris-ambt en Registratie, waarin deze stukken voorkomen,
plaatste ook de heer N. Koomans een aan dezelfde quaestie gewijd opstel.
De schrijver bestrijdt daarin den heer Fruin met een beroep op de ge
schiedenis der wet. Daar die geschiedenis reeds hiervoor door den heer
Beth is medegedeeld, kan hier volstaan worden met de opmerkingen, die
de heer Koomans er aan vastknoopt.
Na den korten inhoud van het Ontwerp te hebben medegedeeld,
merkt de schrijver nl. het volgende op:
De redactie van deze artikelen is al even weinig fraai, als die van
de definitieve, maar er blijkt toch wel uit dat het gebruik van een zegel
van 25 cent bij uitzondering werd toegestaan voor iets wat men zich
dacht als een bepaalde categorie van onderhandsche akten, en het is dus
niet vreemd, dat in art. 13 bij de bepaling, dat bij het stempelen van het
papier of perkement alleen de oppervlakte in aanmerking genomen zou
worden, niets gezegd werd omtrent een minimum-recht voor stukken van
ambtenaren, 't Is alsof de wetgever wilde zeggen dat voor het stempelen,
voor den buitengewonen dienst, die bewezen zou worden, niets extra's in
rekening gebracht zou worden.
Art. 14 zei nog uitdrukkelijk, dat de ambtenaren die perkement
moeten gebruiken, dat moeten doen zegelen met een stempel van 1.
ƒ0.75 of ƒ0.50, en het zou dan toch al te vreemd zijn, dat diezelfde
ambtenaren, in zooverre als aan hen het gebruik van buitengewoon gezegeld
papier niet werd verboden, eventueel een met een stempel van 0 25
gezegeld papier zouden mogen gebruiken.
Na dan nog het een en ander uit het Voorloopig verslag en het
Regeeringsantwoord te hebben medegedeeld, komt de schrijver tot deze
conclusie:
Mij dunkt, de wetgever moge zijn bedoeling dan wat onduideljjk hebben
weergegeven, toch is de in de wet uitgedrukte bedoeling dat