146
le. de archieven van de vóór 1831 opgeheven Departementen van
Algemeen Bestuur
2e. het van vóór 1831 dagteekenende gedeelte van de archieven der
in dat jaar bestaan hebbende Departementen van Algemeen Bestuur.
Indien zoodanig departement in dat jaar of eenigen tijd later is
opgehevenof in dat jaar of eenigen tijd vroeger of later gereorganiseerd
kan door het hoofd van het Departement, waaronder het archief berust,
bepaald wordendat het zal worden afgegeven tot aan de dagteekening
waarop die opheffing of regeling is ingegaan.
Art. 2.
Het tijdstip, waarop die overbrenging zal plaats hebben, wordt door het
hoofd van het Departement, waaronder die bescheiden en archieven berusten
na overleg met Onzen Minister van Binnenlandsche Zakenbepaald.
Art. 3.
De door het Hoofd van een Departement aangewezen ambtenaren
of officieren bekomen inzage van alle van het Departement afkomstige
bescheiden en archievendie zij in hunne ambtelijke hoedanigheid wen-
schen te raadplegen.
Op hun verlangen zullen de tot een onderzoek benoodigde stukken
aan hen tegen regu worden afgegeven.
Het hoofd van het Departement regelt het toezichtdat op die
tijdelijk afgegeven stukken te houden is.
Art. 4.
Aan ambtenaren of officierendie in het belang van den openbaren
dienst nasporing willen doen en niet van zulke eene algemeene machtiging
zijn voorzien, wordt inzage van de van een Departement afkomstige
bescheiden en archieven verleend, nadat zij aan het Hoofd van het
Departement het doel van hun onderzoek hebben bekend gemaakt en
diens schriftelijke vergunning bekomen om de daartoe benoodigde stukken
te raadplegen.
Art. 5.
Bij niet van ambtswege ingestelde onderzoekingen worden belang
stellenden tot het gebruik van de van een Departement afkomstige
bescheiden en archieven toegelatenindien zij zich aangemeld hebben
bij den Algemeenen Rijksarchivaris met eene schriftelijke aanvrage, waarin
het doel van het onderzoek wordt opgegeven en deze door het Hoofd van
147
het Departement gemachtigd is geworden om hun de op het onderwerp
betrekking hebbende stukken mede te deelenmet inachtneming van de
eventueel daarbij te stellen voorwaarden.
Art. 6.
De stukken krachtens de in het voorgaande artikel bedoelde mach
tiging aan iemand ter inzage gegeven zullen in het vervolg ook door
anderen met inachtneming van de eventueel daarbij gestelde voorwaarden
kunnen worden geraadpleegd, tenzij bij het verleenen van de machtiging
door het Hoofd van het Departement bepaald isdat zij uitsluitend aan
eerstgenoemde zullen worden medegedeeld.
Art. 7.
Door het Hoofd van het Departement kunnen zekere stukken worden
aangewezen, die zonder de in artt. 4 en 5 bedoelde vergunning en
machtiging ter inzage zullen kunnen gegeven worden.
Art. 8.
Aan andere bezoekers dan de in art. 3 genoemde ambtenaren of
officieren kan van de jaarlijksche indices en agenda's van het archief
van een Departement geheel of gedeeltelijk inzage worden verleend
nadat de Algemeene Rijksarchivaris zich heeft overtuigddat de geheele
inhoud van die registers of van bedoelde gedeelten niet van dien aard
is, dat het wenschelijk zou zijn voor de mededeeling daarvan de mach
tiging van het Hoofd van het betrokken Departement aan te vragen.
Art. 9.
De bepalingen van Ons besluit van 30 October 1903, no. 29, zijn
op de ingevolge dit besluit overgenomen bescheiden en archieven toe
passelijk, voor zoover hiervan door de in dit besluit gegeven voorschriften
niet wordt afgeweken.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering
van dit besluit.
's-Gravenhage16 Januari 1904.
WILHELMINA.
De Minister van Binnenlandsche Zaken
Kuïpkb.