200
De discussie werd geëindigd met het volgende ingezonden stuk van
den heer Fruin, opgenomen in nr. 2851
In hot laatste nummer van dit Weekblad komt een uitvoerig artikel
van den heer Libouhel voor, waarin ik met den besten wil geen enkel
nieuw argument heb kunnen vinden. Het is dan ook alleen geschreven
ten bewijze, dat mijn nader betoog hem niet heeft bekeerd. Zoo voort
gaande, zou het nu mijne beurt zijn in eene lange uiteenzetting het reeds
vroeger betoogde nogmaals aan te dringen. Ik zal dat echter niet doen
en er mij toe bepalen te verklaren, dat ik de stelling, waarover eigenlijk
de discussie tusschen den heer L. en mij loopt, nl. dat de woorden „be
houdens de in het volgende artikel toegestane uitzonderingen," die in de
eerste alinea van art 13 der Zegelwet voorkomen, op dat geheele artikel
en dus ook op de alinea's 2 en 3 betrekking hebben, onveranderd hand
haaf. De lezers kunnen de argumenten, door den heer L. daartegen in
gebracht, en die, door mij er voor aangevoerd, tegen elkander afwegen.
Op één punt beken ik ongelijk: ik heb gesproken van papier van 425
bij 644 cM., in plaats van papier boven de 425 tot en met 644 cM2.
II.
Ook het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris
ambt en Registratie wijdde een artikel aan deze quaestie. In
nr. 1778 werd het stuk van den heer Fruin in zijn geheel afgedrukt,
met het volgende naschrift van den redacteur Mr. M. L. tan Goudoever:
Door den schrijver naar onze meening omtrent bovenstaande zegel
kwestie gevraagd, moeten wij hem mededeelen, dat wij het niet met hem
eens zijn. Ware art. 14 het eenige artikel der Zegelwet, dan zou hij
gelijk hebben. Nu dit art. één van meerdere artikelen dier wet is, gaat
het niet aan het geheel op zich zelf te beschouwen, los van het verband
waarin het in de wet voorkomt.
De wetgever gelast den griffier, den notaris, den procureur en den
deurwaarder gebruik te maken van het van wege het rijk uitgegeven ge
zegelde papier, doch laat ieder ander de keus dat papier te gebruiken of
wel zijn eigen papier, mits hij dit slechts vóór de onderteekening aan den
ontvanger ter zegeling aanbiedt. Dit is dus een faciliteit aan het groote
publiek bewezen. Er bestaat echter absoluut geen reden, en uit niets
blijkt, dat de wetgever het zoo gewild heeft, om nog verder te gaan en
het publiek, dat zijn eigen papier gebruikt, ook vrij te stellen van de
minima-eischen, die art. 13 der Zegelwet aan het gebruik van het for
maatzegel stelt. Volgens des schrijvers opvatting van art. 14 zou dit
echter wel het geval zijn, en hij leidt dit af uit het woordje alleen,
dat in de 2e alinea van dat artikel voorkomt. Bij het stempelen van dat
(niet van wege het rijk uitgegeven) „papier of perkament", zegt art. 14
„zal alleen de oppervakte van hetzelfde in aanmerking genomen worden."
201
Ik geef toe, dat de wetgever zich duidelijker had kunnen uitdrukken. Uit
het gebruik van dit woordje alleen echter eene dergelijke bevoorrechting
af te leiden, gaat m.i. te ver. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarmede
slechts te kennen willen geven, dat hier sprake is van een formaatzegel,
dat zich in hoofdzaak altijd alleen naar de oppervlakte van het ge
bruikte papier regelt.
Des schrijvers interpretatie brengt voorts eene inconsequentie in het
systeem der wet teweeg, die bij de andere interpretatie wordt vermeden.
De Zegelwet laat namelijk evenzeer de keus om onderhandsche huurcon
tracten, wissels en effecten te schrijven of te drukken hetzij op van wege
het rijk uitgegeven gezegeld papier, hetzij op eigen papier, dat men later
laat zegelen. Welk papier men ook gebruikt, de belasting is in beide
gevallen gelijk. Bij des schrijvers interpretatie zou dat bij het formaat
zegel nu alleen anders zijn, daar zou het eigen gebruikte papier minder
zwaar belast zijn dan het andere.
Wat mij eindelijk nog beslist tegen des schrijvers interpretatie partij
doet kiezen, is dat het gevolg daarvan is, dat art. 14 eene bepaling zon
der sanctie wordt. Nu moge dit in niet-fiscale wetten niet zoo iets on
gewoons zijn, in eene fiscale wet maakt het een hoogst zonderling effect.
Onze Zegelwet wordt nu reeds door den particulier op groote schaal ont
doken. Had de schrijver gelijk, dan zou die ontduiking algemeen worden.
Waartoe zou het dan nog dienen een onderhandsch contract op gezegeld
papier te stellen? Werd te eeniger tijd overlegging in rechten noodza
kelijk, dan zou het immers nog tijdig genoeg zijn het stuk ter zegeling
aan te bieden; boete was toch niet verschuldigd. Ook de archivaris zou
dan wel dwaas zijn zijn afschriften op gezegeld papier uit te reiken. Hij
zou eenvoudig hem, die het afschrift had gevraagd, kunnen mededeelen,
dat deze er op moest rekenen, om eventueel nog het zegelrecht te voldoen,
als het stuk ooit in rechten moest worden gebruikt. Eene interpretatie,
die tot zulk eene gevolgtrekking leidt, is m.i. onaannemelijk.
Op grond van het bovenstaande ben ik derhalve niet zoo gerust als
de schrijver van bovengemeld artikel, dat de rechter, zoo hij over het
geval moest oordeelen, een vrijsprekend vonnis zou wijzen.
Het aan het slot door den schrijver gestelde alternatief begrijp ik
niet goed.
Een archivaris behoeft nooit gebruik te maken van het van wege het
rijk uitgegeven gezegelde papier. Is hij dus bang, dat papier door ver
schrijvingen te ontsieren, welnu dan gebruike hij zijn eigen papier en
schrijve het afschrift net zoo dikwijls, totdat het eindelijk zonder renvooien
uit zijn pen komt, en late het vervolgens zegelen. Het eenige onaan
gename is dan, dat hij hem, die een afschrift heeft gevraagd, meer moet
laten betalen, dan volgens zijn overtuiging verschuldigd is.