198
plaatsen blijkt, dat de wet onder „papier" verstaat alle stoffen waarop
aan zegelrecht onderhevige geschriften staan, men dit op andere plaatsen
ook mag doen, en daarom niet aan het woord „papier" mag blijven hangen,
als bovendien alle ratio daartegen pleit.
En nu mijne bewering „wat Mr. F. zegt, dat er staat, staat er let
terlijk niet eens." Ik houd haar vol. Mijn geëerde tegenstander tracht
haar te ontzenuwen door opmerkzaam te maken op het eerste lid van
art. 13 en zegt, dat deze alinea alleen betrekking heeft op van wege het
Rijk uitgegeven gezegeld papier. Dit laatste komt mij onjuist voor. Door
de woorden „behoudens de. in het volgend artikel toegestane uitzonde
ringen" heeft dit eerste lid wel degelijk ook betrekking op „ander papier
en perkament." En het wekt verbazing, hoe de schrijvpr na bij het
neerschrijven van dat eerste lid eigenhandig daarin te hebben tusschen-
gevoegd,d. i. behoudens het geval, dat gebruik wordt gemaakt van
niet door het Rijk uitgegeven gezegeld papier"
daarop durft beweren ziet, dit eerste lid heeft alleen betrekking op van
wege het Rijk uitgegeven gezegeld papier! Wanneer ik zeg: Gij moogt,
behoudens appelen, slechts peren eten, heeft die zinsnede dan alleen op
peren betrekking? Als de tweede alinea van art. 13 luidde: „Er mag
echter geen kleiner gezegeld papier of perkament dan van 25 centen
gebruikt worden," dan ware het woord „echter" geenszins misplaatst, en
ook de derde alinea kon luiden „Het gezegeld papier of perkament" enz.
Eindelijk de twee argumenten, die ik tegen mij zeiven zou hebben
bijgebracht. Het eene is, dat ik heb gezegd dat in de 2de en 3de alinea
van art. 13 alleen wordt gesproken van papier, niet van perkament.
Wel, zegt Mr. F., natuurlijk en terecht zweeg do wetgever van perka
ment; die alinea's zijn beperkingen van al. 1 en deze alinea doelt alleen
op papier. Yan het laatste meen ik de onjuistheid al te hebben aange
toond en ik had hierover dus kunnen zwijgen, wilde ik er niet iets meer
van zeggen, en nu eens over de bedoeling van den wetgever. Gesteld
eens Mr. F. hadde gelijk, dat de eerste alinea alleen op van wege het
Rijk uitgegeven gezegeld papier sloeg en dit zoude zoo zijn als de woorden
„behoudens" enz. ontbraken. (Art. 14 kon dan toch luiden als thans).
Denken wij dus die woorden weg. Dan nog had de wetgever niet
natuurlijk en terecht van perkament gezwegen, (tenzij hij Mr. F's systeem
bedoelde in de wet neer te leggen, wat deze alhoewel hij het niet
wil beoordeelen toch niet zal beweren.) Hadde de wetgever dan
„terecht" gesproken, dan had b.v. de tweede alinea moeten luiden „Er
mag echter geen kleiner van wege het Rijk uitgegeven gezegeld papier
en evenmin ander papier of perkament in het volgend artikel bedoeld
dan van 25 c. worden gebruikt voor". Mr F.'s redeneering is alzoo
tweeledig onjuist.
199
Het tweede argument dat Mr. F. tegen mij zeiven keert en dat
bij mij meer dienst deed om onder lid 2 en 3 ook perkament te begrijpen
is, dat ik heb gezegd, dat de uitzondering van het eerste lid onder de
andere alinea's moet worden verstaan. Het verschil tusschen Mr. F. en
mij bestaat hierin, dat hij er die uitzondering op eene andere manier
onder verstaat dan ik. Bezien we nog eens lid 4, waar de zaak het
scherpst uitkomt. Letterlijk valt de uitzondering van het eerste lid er
niet onder. Men moet door interpretatie die uitzondering er onder be
grijpen en men mag dit tegen de letter in doen omdat het onzinnig zou
zijn, dat de wet zonder eenige ratio in de 4de alinea de uitzondering der
eerste grootendeels terugnam. Doch, waar men nu gaat interpre
teer e n, behoort men die uitzondering redelijkerwijs in die alinea te
begrijpen, n.l. zoo, dat het in die alinea bepaalde tevens op de uitzon
dering toepasselijk is. Dat brengt eene gezonde interpretatie mede.
Men mag niet ten halve interpreteeren en ten halve aan de letter blijven
hangen.
Mijne opmerking, dat art. 14 slechts spreekt van stempelen en geen
betrekking heeft op het gebruik, wordt juist genoemd, doch gezegd de
redeneering des schrijvers niet te raken. Desalniettemin had Mr. F. dat
art. 14 tot tweemaal toe als argument gebezigd, zoo zelfs dat de redac
teur van het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie
Mr. van Goudoever in no. 1778 van dat blad er des heeren Fruin's
sterkste juister gezegd, minst zwakke argument in ziet.
Ongeveer het eenige wat ik met den heer F. eens ben is, dat, wan
neer hij een stuk papier naar het zegelkantoor zendt, er zonder meer
voor den ontvanger geen reden bestaat dit papier met f0,50 te zegelen.
Zelfs het door hem genoemde papier van 425 bij 644 c.M. een niet
onaardige lapkan wel met f 0,05 gezegeld worden. Doch luidt de
boodschap een papier van 6,44 d.M2. zoodanig te zegeleD, dat de Rijks
archivaris er een afschrift op kan stellen, dan zegelt de ontvanger terecht
met f0,50. De behoorlijk geïnterpreteerde wet eischt dat een der
gelijk afschrift gezegeld zij met minstens f 0,50 en dat bij dat minimum
recht het papier alleen niet grooter zij dan 12,88 d.M2.
Ook dit wederwoord is langer geworden, dan ik had gewenscht.
Liefst hadde ik gezwegen, doch om den schijn te ontgaan, als vonde ik
de nadere argumentatie van mijn geachten tegenstander sterker dan de
eerste, meende ik nog te moeten antwoorden, want dat Mr. F. thans met
mij zoude instemmen, daarmede vlei ik mij niet.
Zijne zinsnede: „Dit antwoord is reeds vrij lang geworden; ik zal
dus niet ingaan op dequaestie(ü) der vervolging voor het geval
dat ik plan mocht hebben eene rechterlijke uitspraak te provoceeren"
ontnam mij daartoe alle hoop.