196
Anders uitgedrukt, stel ik dit dilemma: of de in de alinea van art. 13
gemaakte uitzondering geldt voor het geheele artikel, en dat artikel heeft
dus alleen betrekking op het van wege het rijk uitgegeven papier, maar
dan regelt het ook in geenen deele het gebruik van ander gezegeld papier;
öf die uitzondering geldt alleen voor den aanhef van het artikel, niet
voor de volgende alinea's, maar dan mogen de in de vierde alinea be
doelde stukken ook niet geschreven worden op niet van wege het rijk
uitgegeven papier. Met de administratie dit laatste wel toe te laten en
toch in het artikel eene regeling te lezen omtrent het zegelrecht van alle
akten, onverschillig welk papier gebruikt wordt, is in elk geval in strijd
met de duidelijke bewoordingen der wet.
De tweede tegenwerping, die de heer L. tegen mijn betoog inbrengt,
is deze, dat in artikel 14 wel gezegd wordt, dat bij het stempelen" van
niet door het rijk uitgegeven papier of perkament alleen de oppervlakte
in aanmerking genomen wordt, maar dat zulks niet geldt bij het gebruik
maken van dat papier, nadat het gestempeld is. De opmerking is juist,
maar raakt mijne redeneeriug niet. Immers ik stel voorop, dat nergens
eenig voorschrift in de wet voorkomt, waardoor degene, die zich bedienen
mag van niet door het rijk uitgegeven gezegeld papier, beperkt wordt in
zijne keuze van formaat. De archivaris of een ander ambtenaar is vrij
het papier te gebruiken, dat hij wil, nergens wordt hij in die vrijheid
beperkt, maar de administratie, die het stempelt, is aan het formaat
gebonden. In overeenstemming met art. 2 der Zegelwet handelt deze
geheele afdeeling der wet over „het zegelrecht naar de oppervlakte van
het papier". Wanneer dus in een bijzonder geval niet alleen op de
oppervlakte van het papier maar ook op den aard der akte wordt gelet, moet
dit uitdrukkelijk vermeld worden, gelijk het dan ook in art. 13 voor van
wege het rijk uitgegeven papier gezegd wordt.
Absoluut in strijd met de wet is ook hier weer de handelwijze der
administratie. Als ik naar het zegelkautoor een stuk papier van 425 bij
644 cM. zend, dan krijg ik het terug, gestempeld met een zegel van 50
centen in hoofdsom, omdat ik ambtshalve, gelijk de boodschap luidt, geen
kleiner zegel gebruiken mag. In strijd met de wet natuurlijk, want papier
van de opgegeven afmetingen mag alleen met een zegel van 25 centen
gestempeld worden, en de boodschap had dus moeten luidendat ik
ambtshalve verplicht ben grooter papier dan van 425 bij 644 cM. te
gebruiken. Maar dan zou natuurllijk onmiddellijk gebleken zijn, dat de
administratie zich hier op een voorschrift beroept, dat nergens in de wet
staat.
Dit antwoord is reeds vrij lang geworden ik zal dus niet ingaan op
de quaestie der vervolging voor het geval, dat ik plan mocht hebben eene
rechterlijke uitspraak te provoceeren. Gelijk ik reeds schreef, „het uit-
197
lokken van een dergelijk conflict ligt niet op den weg van den archivaris,
die persoonlijk bij de zaak hoegenaamd geen belang heeft." De archivaris
verhaalt de zegelrechten, die wegens de door hem uitgegeven afschriften
verschuldigd zijn, op de personen, die die afschriften hebben aangevraagd,
maar het is hinderlijk door de onjuiste opvatting der administratie ver
plicht te zijn aan die aanvragers meer in rekening te brengen, dan zij
naar de woorden der wet verschuldigd zijn.
De heer Libourel gaf geen kamp maar antwoordde in het volgend
nummer:
In het vorig nummer van dit Weekblad kan de heer Mr. Fruin
niet instemmen met mijne bespreking van zijn artikel over bovengenoemde
bepalingen der Zegelwet.
Het zij mij vergund daarover eenige opmerkingen te maken.
Mr. Fruin wil niet weten van de bedoeling van den wetgever, dan
voorzoover zij in de wet is uitgedrukt. Wie zou anders willen
Mr. F. vat dit echter zoo op, dat slechts mag worden onderzocht wat
de wet letterlijk liever woordelijk zegt, en veronderstelt daarbij dat
ik wel zoo vriendelijk wil zijn mij op dit standpunt te stellen. Zoo vrien
delijk ben ik niet, want dit standpunt is letterknechterij.
Als ik den geest der wet, of wel de in de wet neergelegde bedoeling
van den wetgever, meen te hebben opgespoord, zegt Mr. F. leukweg „met
dien geest der wet meent hij echter niets anders dan de bedoeling van
den wetgever." Ik ontken het ten stelligste. En met hoeveel belang
stelling en hoe weinig instemming de geachte schrijver ook mijne bespre
king moge hebben gelezen, zou ik hem toch willen verzoeken de betref
fende passage en de ter aangeduide plaatse bij Moll aangehaalde artikelen
16, 21 no. 1 laatste lid en art. 21 no. 2, 8'te lid der Zegelwet nog eens
te lezen en dan kan blijken, dat ik uit de woorden der wet als
geest der wet heb opgespoord, dat het zegelrecht drukt op den titel en
het niet ter zake doet, waarop die titel staat, hoe gebrekkig art. 1 der
Zegelwet het dan ook uitdrukt. Nu is deze geest der wet wel tevens de
bedoeling van den wetgever, doch dit behoort ook samen te gaan.
Mr. F. zegt, dat ik argumenten heb bijgebracht voor zijne meening,
dat herziening der Zegelwet op dit punt noodzakelijk is, omdat ik er op
heb gewezen, dat die wet op meerdere plaatsen spreekt van gezegeld
papier, terwijl men daaronder dan alle stoffen moet begrijpen, waarop
geschriften aan zegelrecht onderworpen staan.
Zeker de wet kon zich juister uitdrukken en wil de heer F. daarom
op herziening aandringen, ik heb er niets tegen, maar ik doe niet met
hem mee. M. i. trok ik uit die aangetoonde onnauwkeurigheid der wet
eene meer praktische conclusiedeze, dat waar onomstootelijk op sommige