194
wordt op het spel gezetde ambtenaar der registratie toch kan meer dan,
zooals Mr. Fruin zegt „ten hoogste de justitie met het feit in kennis
stellen." Hij maakt procesverbaal op, doet dit beteekenen en vaardigt
een dwangbevel uit, dat alleen kan geschorst worden door dagvaarding
van het Bestuur der Registratie voor den burgerlijken rechter, waarna een
proces volgt. Stelt de Rechtbank het Bestuur in het gelijk en dit
lijkt mij zeker dan zijn, behalve de boete, de kosten van vervolging
en van het proces te betalen. Zie art. 31 en volgende der zegelwet.
Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat het gevaar, dat Mr. Fruin
ziet in het gebruik van het van Rijkswege uitgegeven papier, n.l. dat
soms verschrijvingen het zullen ontsieren, zoo goed als niet bestaat, daar
toch verschreven zegels, mits ongeteekend en blijke niet van gebruikte
stukken afkomstig zijn, zonder eenige vergoeding voor nieuwe kunnen
worden ingewisseld.
In het nummer van 23 Januari (nr. 2849) antwoordde de heer Fruin
hierop het volgende
Met belangstelling nam ik kennis van de uitvoerige bespreking, door
den heer Libourel in het voorlaatste nummer van dit Weekblad aan
mijn artikel in het Archievenblad gewijd. Meer intusschen met
belangstelling dan met instemming. Waarom ik niet met het betoog van
den heer L. instem, moge het onderstaande duidelijk maken.
De Schr. begint nadat hij den korten inhoud van mijn artikel
heeft weergegeven met een beroep op den geest der wet. Met dien
geest der wet meent hij echter niets anders dan de bedoeling van den
wetgever. Daarom gaat zijne opmerking bezijden de quaestie, die ik heb
te berde gebracht; immers ik heb uitdrukelijk verklaard, dat ik over die
bedoeling niet oordeelen wil dan voor zooverre zij in de wet is uitgedrukt.
Zoo dus de Schr. terecht beweert, dat de bedoeling van den wetgever
niet overeenkomt met de bewoordingen, in de wet te lezen, dan is dat
slechts een argument te meer ten gunste van den door mij uitgesproken
wensch, dat eene wetswijziging de zaak regelt. De Schr. haalt nu nog
eenige voorbeelden aan, waaruit blijkt, dat de wetgever ook in andere
artikelen der Zegelwet iets anders heeft gezegd, dan hij bedoelt. Er is
echter tusschen het daaromtrent door den heer L. aangevoerde en het
door mij besproken geval een groot verschil. Het geval, dat iemand om
zegelrecht te ontgaan, zijne akten schrijft op hout, is voor de praktijk
een casus non dabilis: datgene, waarop ik de aandacht vestigde, is een
geval, dat dagelijks voorkomt, want, gelijk de Schr. terecht opmerkt, het
geldt niet alleen voor de archivarissen maar ook voor andere ambtenaren.
Intusschen wel verre van mijn betoog te verzwakken, wordt het juist
door de opmerking van den heer L. versterkt. Zoo de Zegelwet ook op
195
andere punten de bedoeling van den wetgever niet juist weergeeft, des
te meer reden is er om hare redactie te herzien.
De heer L. is na deze voorafspraak wel zoo vriendelijk zich op mijn
standpunt te plaatsen en te onderzoeken, wat de wet in deze letterlijk
ik zou liever zeggen woordelijk zegt. En dan verwijt de geachte
Scbr. mij inconsequentie: „wat Mr. Fruin zegt, dat er staat, staat er
letterlijk niet eens". De Schr. beroept zich daarvoor op de 2e en de 3e
alinea's van art. 13, waarin alleen gesproken wordt van gezegeld papier
van 25 en van 15 centen. Dus, zegt mijn tegenstander, geldt bij eene
letterlijke interpretatie hetgeen daarin gezegd wordt, van alle gezegeld
papier, onverschillig of het van wege het rijk uitgegeven wordt of niet.
Mag ik tegen die bewering opmerkzaam maken op den aanhef van het
artikel? „Alle acten enz. moeten behoudens de in het volgende artikel
toegestane uitzonderingen (d. i. behoudens het geval, dat gebruik wordt
gemaakt van niet door het rijk uitgegeven gezegeld papier), worden ge
steld op het gezegelde papier van wege het rijk uitgegeven." En dan
volgt de tweede alinea: „Er mag echter geen kleiner gezegeld papier dan
van 25 centen worden gebruikt" enz. De tweede alinea beperkt dus
dat is de beteekenis van „echter" het in de eerste alinea vooropge
stelde, en daar nu de eerste alinea uitsluitend betrekking heeft op het
gezegelde papier van wege het rijk uitgegeven en het niet door het rijk
uitgegeven papier met zooveel woorden uitsluit, is het duidelijk, dat de
tweede alinea niet in ruimer zin kan worden geïnterpreteerd, dan de voor
opgestelde hoofdregel toelaat. „Dit tweede en derde lid", zeg ik met
mijn geachten bestrijder, „zullen wel dezelfde strekking hebben," en, voeg
ik er in tegenstelling tot hem bij, het woordje „het" in het derde lid
komt nu pas tot zijn volle recht. „Het" gezegelde papier van 15 centen
is niet alle gezegeld papier van 15 centen, maar het reeds vermelde papier
van 15 centen, reeds vermeld nl. in art. 11.
De Schr. is nu tot mijne vreugde dit betoog nog met een tweetal
afdoende argumenten komen versterken. Het eene is dit, dat in de beide
bedoelde alinea's, gelijk in het geheele art. 13, uitsluitend gesproken wordt
van papier, niet van perkament. Natuurlijk, dunkt mij, waar het hier
blijkens den aanhef van het artikel uitsluitend betreft akten, gesteld op
van wege het rijk uitgegeven gezegeld papier, daar behoefde het perkament
niet te worden genoemd, want het rijk geeft geen gezegeld perkament
maar alleen gezegeld papier uit. Terecht merkt voorts mijn geachte
tegenstander op, dat de uitzondering, vermeld in de eerste alinea van art.
13, ook geldt voor de vierde. Inderdaad die uitzondering geldt voor het
geheele artikel, dus ook voor alinea's 2 en 3, die derhalve alleen betrek
king hebben op gezegeld papier van wege het rijk uitgegeven. Daarom
heb ik dit vooropgesteld.