192
dat een volgens den wil van hemwiens naam het geldtafgedrukt
fac-similé eener handteekening dezelfde beteekenis en kracht heeft als
eene door hem eigenhandig gestelde naamteekening.
J. C. BETH.
Polemiek over de artt. 13 en 14 der Zegelwet.
I.
De door het artikel van den heer Fruin in het vorig nummer van
bet Archievenblad aan de orde gestelde vraag heeft ook elders de
aandacht getrokken. In het Weekblad voor de Burgerlijke
Administratie nr. 2847 schreef de heer Ph. B. Libourel, na een
overzicht te hebben gegeven van het artikel van den heer Fruin, het
volgende
De vraag is natuurlijk niet alleen voor archivarissen maar ook voor
andere ambtenaren van belang.
Het komt mij voor, dat de meening van het Bestuur ontwijfelbaar de
juiste is. Zeker, met de bedoeling van den wetgever heeft de uitlegger
niet te maken. Doch de geest der wet gaat boven hare letter. En de
geest der wet is hier gemakkelijk te achterhalen. Men leze de verschillende
bepalingen en geve zich rekenschap van den aard der zegelbelasting. Al
luidt art. 1 der zegelwet: „Er zal onder de benaming van recht van zegel
eene belasting geheven worden op het papier of perkament enz.", toch
drukt de belasting niet op het stuk papier of perkament, doch op hetgeen
daarop staat. Zoo is beweerd, dat hij die zijne akten b.v. op een plankje
schreef, het zegelrecht zou ontloopen. Moll, Handleiding tot
de Zegel- en Registratiewetten 2 toont echter afdoende
het ongerijmde hiervan aan. Uit de omstandigheid, dat het recht drukt
op den titel volgt al, dat de geest der wet is, dat de stof, waarop
die titel prijkt, geene verandering in het recht kan brengen. Op sommige
plaatsen spreekt de wet van „papier of perkament" in éénen adem. In
art. 14 laatste lid onderscheidt de wet tusschen papier en perkament op
een, voor dit speciale geval, voor de hand liggenden utiliteitsgrond. Hieruit
echter af te leiden, dat ook in de andere artikelen tusschen papier en
perkament moet worden onderscheiden, komt mij ongerijmd voor. De wet
spreekt op vele plaatsen kortheidshalve van papier alleen. Men zie b v.
art. 2. „Deze belasting bestaat in I het zegelrecht naar de oppervlakte
van het papier, II enz." en art. 5. Er kan hier geen en het minst
in art. 2 twijfel bestaan, dat papier hier ook perkament insluit.
Het komt mij dan ook voor, dat Moll in het slot der aangehaalde
193
paragraaf, waar hij voor de toepassing van sommige artikelen kwaad vreest
van die onderscheiding, tegen het: „scire leges non est verba earum tenere
sed vim ac potestatem" zondigt.
Maar het onderscheid, hier door Mr. Fruin tusschen het van wege het
Rijk uitgegeven papier en ander papier of perkament gezien, zou daaren
boven zoo absurd zijn, dat alleen hierom de geest der wet duidelijk den
zin der woorden aan het licht brengt, al beweert Mr. Fruin dan, dat er
letterlijk iets anders staat.
Doch al kon de redactie duidelijker zijn, wat Mr. Fruin zegt dat er
staat, staat er letterlijk niet eens. Mr. Fruin stelt voorop, dat het geheele
art. 13 alleen slaat op het papier van wege het Rijk uitgegeven. Waar
staat dat?
Men leze de tweede alinea: „Er mag echter geen kleiner gezegeld
papier dan van 25 centen worden gebruikt voor" enz. en de derde alinea
„Het gezegeld papier van 15 centen kan slechts gebruikt worden" enz.
Dit tweede en derde lid zullen wel dezelfde strekking hebben en aan het
woordje „het" in het derde lid kan dus geen kracht worden toegekend.
En nu vraag ik, valt onder het tweede lid en dus ook onder het derde
letterlijk niet het buitengewoon gezegeld papier? De bedoeling is
het zeker, maar wie zich tegen de bedoeling op de letter beroept, houde
zich dan minstens striktelijk daaraan Letterlijk wordt dus de kwestie terug
gedrongen tot het perkament.
Beschouwen wij nu nog de voorlaatste alinea van art. 13: „Voor
alle andere stukken en geschriften bij art. 12 bedoeld, moet het gezegeld
papier worden gebruikt, opgenoemd onder no. 1, 2 of 3 van art. 11."
Neemt men dit geheel letterlijk op, dan zou voor deze andere stukken
en geschriften de uitzondering om ander papier of perkament te gebruiken,
niet gelden. Het is echter duidelijk, dat in die voorlaatste of vierde
alinea de uitzondering is begrepen. Doch wanneer men in de vierde
alinea de uitzondering begrijpt, moet men deze dan ook niet begrijpen
in de tweede en derde alinea, waar deze drie alinea's te zamen ééne
afgeronde stof regelen
Mr. Fruin vindt voor zijne meening nog een grond in art. 14,
waarvan het 2de lid uitdrukkelijk bepaalt, dat bij het stempelen uitsluitend
het formaat in aanmerking komt. De beteekenis hiervan is alleen, dat
niet de lengte en breedte in art. 11 genoemd in aanmerking komen, doch
slechts de oppervlakte. En daarom staat er ook zeer terecht: „Bij het
stempele n", niet bij het gebruik, welk verschil Mr. Fruin over
het hoofd ziet.
Mocht Mr. Fruin bij zijne meening blijven volharden en ook eene
rechterlijke uitspraak willen uitlokken, dan is het misschien van belang
op te merken, dat bij die proefneming niet alleen de boete ad 37.50