188 2e. art. 13, al. 1 en 2, opgenomen in art. 13. Be. art. 13, al. 3 en 4, opgenomen in art. 14. 4e. art. 14, al. 1, als laatste alinea aan art. 13 toegevoegd. De gewijzigde artikelen werden onveranderd vastgesteld. Kortheids halve kan dus naar den tegenwoordigen tekst der Zegelwet worden verwezen. Art. 13, al. 1 dier wet bepaalt, dat alle akten en geschriften, in art. 12 aangeduid, wanneer zij binnen het Rijk zijn opgemaakt, moeten worden gesteld op gezegeld papier vanwege het Rijk uitgegeven, maar staat in art. 14, al. 1 toe om ander papier of wel perkament te bezigen, mits hetzelve worde gestempeld, alvorens daarvan gebruik te maken. Art. 13, al. 2 en 3, noemt de akten en geschriften, welke op gezegeld papier van f 0.25 en ƒ0.15 mogen worden geschreven, terwijl art. 13, al. 4, bepaalt, dat voor alle andere akten en geschriften gezegeld papier van 0.50, 0.75 of 1 moest worden gebezigd, Naar aanleiding van art. 13 schreef de Min. v. Fin. den 25sten Maart 1844 afd. Registratie no. 710 (Bijv. St.bl. no. 100): In de juiste toepassing van dat artikel zal men het minst dwalen, zoodra men als regel aanneemt, dat al de akten en stukken bij art. 12 opgenoemd, op geen minder zegel dan dat van 50 cents mogen geschreven worden, en als uitzondering het gebruik van zegels van 25 en 15 centen voor be paaldelijk aangewezen stukken. Bij art. 11 is bepaald, dat het gezegelde papier, van wege het Rijk uitgegeven, eene bepaalde hoogte en breedte zal hebben, waardoor de in dat artikel genoemde oppervlakte wordt verkregen; voor zegels van f 0.50 zal de hoogte 3.22 dM., de breedte 4 dM. en de oppervlakte 12.88 dM2. bedragen. Volgens art. 14, al. 2, zal echter bij het stempelen van het niet van wege het Rijk uitgegeven papier of wel van perkament „alleen de oppervlakte in aanmerking genomen worde n". De hoogte en breedte, in art. 11 genoemd, komen niet in aanmerking, maar alleen de oppervlakte in art. 14 genoemd, niet die in art. 11 aangeduid. Het papier of perkament, dat men van een zegel van f 0.50 wil doen voorzien, mag dus langer zijn dan 3.22 dM. en smaller dan 4 dM. óf korter dan 3.22 dM. en breeder dan 4dM., mits de oppervlakte niet grooter is dan 12.88 dM2. Door die bepaling wordt niet gederogeerd aan de verplichting om te voldoen aan het voorschrift van art. 13, dat alle stukken en geschriften, waarvoor het gebruik van zegels van f 0.25 of 0.15 niet is toegestaan, moeten worden geschreven 189 of gesteld op zegels, genoemd onder nos. 1, 2 of 3 van art. 11 (dus van minstens 0.50), al wordt papier of perkament gebruikt van eene kleinere oppervlakte dau 12.88 dM2. Het stempelen van niet door het Rijk uitgegeven papier of van per kament kan, ingevolge art. 14 al. 1, slechts plaats hebben, wanneer men van het papierof p e r k a m e n t n o g g e e n g e b r u i k heeft gemaakt of, zooals de wet zegt, „alvorens daarvan gebruik te maken." De wetgever had op blanco papier of perkament het oogterwijl volgens de bewoordingen der wet, het papier of perkament moet worden gestempeld vóór dat het gebruikt wordt, m. a. w. vóórdat het beschreven iswant is het papier of perkament beschrevendan kan niet gezegd wordendat daarvan nog geen gebruik is gemaaktterwijl als gevolg daarvan de stempeling of zegelingkrachtens de wet niet meer kan plaats hebben. De bepaling werd echter geacht niet van toepassing te zijn op ge drukte formulieren. Hierop werd door den Minister van Financiën bij verschillende reso- lutiën de aandacht gevestigd. In de resolutie van 19 April 1844, no. 16, (Hardon, Zegelwet) wordt gezegd, dat het niet verboden is om papierof perkament, waarop reeds zekere formulieren zijn gedrukt, doch niet inge vuld, te stempelen; in die van 25 April 1844no. 14 (Bijv. Stbl, no. 131), dat alleen gedrukte en oningevulde formulieren en geenszins reeds inge- vnlde ter stempeling kunnen worden aangeboden, en in die van 30 April 1844, no. 113 (Bremer, Verz. v. bel. verord., II, 419), dat de stempe ling van gedrukte formulieren in alle gevallen moet geschieden, alvorens daarvan gebruik te maken In het algemeen belang wordt die bepaling der wet thans niet meer te letterlijk opgevat. De ambtenaren gaan tegenwoordig tot stempeling over, wanneer het geschrift, op het papier of perkament gesteld, niet onderteekend is en daarvan dus blijkbaar nog geen gebruik is gemaakt. Naar aanleiding daarvan kon de Minister van Binnenlandsche Zaken na gehouden overleg met den Minister van Financiën, bij missive van 6 Mei 1897, no. 1139, afd. K. W.aan de rijksarchivarissen in over weging geven om niet te onderteekenen copieën op vrij papier te schrijven en aan den voet eenvoudig te voorzien van het stempel van 's Rijks-archief. Moet het afschrift of uittreksel later in rechten dienen of door een openbaar ambtenaar gebruikt worden, dan kan het papier worden gezegeld Ik cursiveer.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 23