176
latijnsche alphabet, dat öf in de zoogenaamde insulaire vorm, in het
Iersch-Angelsaksische schrift tot ons gekomen is, of zóó, als we dat eerst
in het Frankische rijk als een ruw onbeholpen boerenschrift (rustica) ont
moeten; dit schrift ontwikkelt zich dan geleidelijk, totdat het in den tijd
der Salische keizers zijn grootste volmaaktheid van zuivere vormen bereikt
heeft. Al spoedig echter, in de 11e eeuw, komt in het schrift dezelfde
verandering als in de architectuur; de ronde bogen worden gebroken.
Wij zijn in het tijdvak der vroege Gothiek, het schrift krijgt een geheel
ander karakter, het vertoont de gebroken hoekige lijnen, die wij onder
den naam van fractuur, gothieke of Duitsche letter, kennen. Maar als
in de 13de eeuw de burgerstand meer tot zijn recht komt, uitbreiding
van handel en nijverheid groote bedrijvigheid in het leven roepen, als de
universiteiten en scholen bloeien, de eigen gedachten en die van anderen
onmiddellijk en zonder tijdverlies op papier gebracht moeten worden om
ze voor de toekomst vast te leggen, dan, onder zulke omstandigheden, ontwikkelt
zich het current en het bastaardschrift; en het haasten der geleerden,
de armoede der bedelmonniken en de zuinige koopmansgeest weerkaatsten
zich als in een spiegel in het vlugge, loopende schrift met zijn vele af
kortingen. In het tijdvak der Renaissance, der weeropleving van de
antieke kunst, verandert weer het schriftkarakter, hier als op ander gebied
terugkeer tot het oudede Romeinsche antiqua, cursieve of tonda, waaruit
zich onze hedendaagsche letter ontwikkeld heeft. In de 16 en 17de eeuw
ontstaat die groote, schijnbaar ongemotiveerde, scheiding in het schrift,
waarvan een gevolg is het tot heden onverklaarbaar feit, dat de eene
helft van het beschaafde Europa de tonda of antiqua en de andere de
gothieke letter tot vorming van het nationaal schrift aanneemt. Tijdens
den 30-jarigen oorlog in Duitschland en den 80-jarigen hier te lande
neemt het schrift, èn daar èn hier, zeer leelijke vormen aan. De onder
stelling is verleidelijk en zoo al niet zeker bewijsbaar, althans zeer waar
schijnlijk, dat ook hier weer de onrust der tjjden ons al tegenkomt uit
het van zoo weinig rustig werken getuigend schrift. Pas in de 18e eeuw
zien wij de schrijvende menschheid weer terugkeeren tot schoonere vormen.
Vertoont zich nu in het schriftwezen de neiging tot het veranderen
van het schriftkarakter, hetzij door invloed van buiten, hetzij door ver
anderde kunstsmaak, dan is ook duidelijk waar te nemen, hoe deze neiging
niet rust, totdat letter voor letter ganschelijk van vorm is veranderd.
Het nieuw zich vormende schriftkarakter toont zich dan als eene macht,
die zonder eenige bemoeiing van buiten af er naar streeft alle niet vol
komen met den nieuwen vorm overeenstemmende lijnen of trekken uit te
stooten. Ook kunnen wij bij het verschijnen van zulk eene neiging ten
deele reeds van te voren vaststellen en met mathematische zekerheid be
palen, welke gevolgen zij zal hebben, of liever, zou moeten hebben.
177
Maar alras leveren ons de feiten de onomstootelijke bewijzen, dat de
wetten der geschiedenis andere zijn dan die der exacte wetenschappen
dat de ontwikkeling der historische feiten niet volgens de natuurweten
schappelijke methode naar vaste wetten bepaald of verklaard kan worden.
Want wij hadden, dit leert ons overtuigend de plotselinge verandering
in het schrift, niet gerekend met den onberekenbaren factor van de men-
schelijke willekeur, die de innerlijke consequentie van de ontwikkeling te
niet doet en het onvoorwaardelijk vooruitbepalen verijdelt. De studie van
de ontwikkeling van het schriftwezen, zoo zegt Prof. Bernheim terecht,
„ist wie keine andere geeignet, den Lernenden von einseitigen und
verschwommenen Theorien abzuhalten und ihm die wahre Eigenart histo-
rischer Prozesse vor Augen zu führen".
Tot nu toe heb ik mjj uitsluitend bezig gehouden met de historici,
en men zou tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat de vakken, waarin
ik mij voorstel onderwijs te geven, alleen voor hunne opleiding wen-
schelijk en noodzakelijk zijn. Ten onrechte! Vooreerst toch is alles
wat van de vormende kracht van de studie der palaeographie gezegd is,
ook van toepassing op den philoloog; want van hem, voor wien in zoovele
gevallen de tekstkritiek het begin is van alle wijsheid, van hem meer
misschien nog dan van den historicus worden minutieuse onderzoekingen
gevergd. Wat betreft den Neerlandicus, verder betoog van het nut door
hem uit de beoefening van de Nederlandsche palaeographie te trekken,
is hier overbodig. Ik kan volstaan met te herinneren aan de rede, daar
omtrent uitgesproken door Prof. de Vreese op het Nederlandsch Philolo-
gencongres, gehouden te Leiden en verschenen in den lOen jaargang
van het tijdschrift „Taal en Letteren". 2)
Maar ook voor den classicus kan het geen kwaad, wanneer hij, be
halve met de oudste vormen van het latijnsche schriftwezen, ook met die
van de latere middeleeuwen vertrouwd is. Mogelijk voelt iemand er zich
door aangespoord tot de studie van het Middeleeuwsche latijn, waarvan
we nog zoo weinig wetenmogelijk ook zal nu en dan eene dissertatie
of andere wetenschappelijke verhandeling het onrecht, zoo menigen Ne-
derlandschen humanist, onverdiend in vergetelheid geraakt, aangedaan,
trachten goed te maken.
Buiten den kring der litteratoren zijn het in de eerste plaats de
juristen, die zich stellig niet beklagen zullen over de uren, eventueel
gegeven aan de oefening van de Palaeographie, als over tijd die verloren
ging. Is kennis van het schrift in zijne verschillende vormen absoluut
onmisbaar voor hen, die zich willen toeleggen op de bronnenstudie van
Paliiographische Glossen in Historische Viertel] ahrschrift, p. 299.
2) Over Middelnederlandsche Handschriftkunde in verband met taal- en letter
kunde, in Taal en Letteren, 1900, p. 337—318.