168
teerden, den Raad gehoord, en onder goedkeuring der Koningin, in de Ge
meentewet, bekend (artt. 73, 94, 104, 107). En zoo luidt dan ook in art. 15
der bovenaangehaalde wet van 1 Febr. 1904 de waarschijnlijk door den
heer Dommisse bedoelde bepaling, geheel in overeenstemming met de
bedoelde artikelen: „De bezoldiging van Ambtenaren van den burgerlijken
stand wordt door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, onder
Onze goedkeuring geregeld" Overigens luidt art. 136, de regeling der
„bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden" aan den Raad
opdragende, zeer algemeen en is het niet recht duidelijk, waarom juist
voor de archivarissen, die toch maar in enkele gemeenten zullen voor
komen, in dezen een uitzondering moet worden gemaakt. De grond, die
voor de ambtenaren van den Burgerlijken Stand kan worden aangevoerd,
dat deze eigenlijk is een zaak, die ten laste van het Rijk, als algemeen
staatsbelang diende te komen, is hier niet wel bruikbaar. Intusschen,
wil men de gelijkstelling in positie ook op dit punt tusschen den
archivaris en den secretaris trachten door te voeren, dan zou met wijziging
van „B. en W." in Raad, het voorstel van den heer Dommisse overweging
kunnen verdienen.
Wij komen nu tot de tweede alinea van het bestuursvoorstel. Ook
deze kan allerminst deelen in de instemming van mr. de Stuers. Zij
zou zijn „te vaag en „niet oirbaar". De tweede grief draagt wel een
weinigje den stempel van bureaucratie, en is bovendien naar mijn inzien
zeer gemakkelijk te ondervangen. Als het ondenkbaar is dat Gedepu
teerden met de rijksarchivarissen overleggen, dan is het toch niet geheel
onmogelijk dat zij hen raadplegen of hooren. Men leze alzoo in plaats
van „in overleg': na raadpleging, of wel: de rijksarchivarissen gehoord.
De eerste grief, van zwaarwichtiger natuur, is drieledig. Een daarvan
omvat een bedenking tegen de redactie, de anderen tegen den inhoud der
bepaling zelve. Wat de eerste betreft, de heer de Stuers vraagt: „Het
toezicht op de nakoming van wat?" Wel eenigszins terecht. Te meer nu
deze bepaling als een nieuw artikel (181 bis) in de Gemeentewet het
geschiktst zal zijn in te voegen. Ik zou echter juist daarom liever willen
lezen: „Het toezicht op de behoorlijke uitoefening der in art. 179 h bis aan
B. en W. opgedragen zorg wordt door Gedeputeerde Staten, voor zooverre
de in het gemeentelijk archief-depót overgebrachte stukken betreft de
rijksarchivarissen in de provincie gehoord, uitgeoefend."
Hoe? Dit laat het bestuursvoorstel over aan een nadere door de
Regeering vast te stellen regeling. Dit weder in overeenstemming met
Ik ben nieuwsgierig, of zoodanige regeliDg den heer Dommisse nog zoo zal
toelachen na kennisneming der missive door den Minister van B. Z. aan Gedeputeerde
Maten gericht, waarin, naar de N. R. CL van 13 Maart j.l. Ie blad D mededeelt,
Z. L. den gemeentebesturen wenscht duidelijk gemaakt te zien, dat die bezoldiging
geen noemenswaardige kosten voor de gemeenten met zich behoeft te brengen.
169
de indertijd op de vergadering van 1895 aangenomen stelling. Toen ik
haar in beraadslaging bracht, zat inderdaad bij mij voor het denkbeeld,
dat deze nadere regeling niet bij de wet zoude behoeven te geschieden
en bij een Koninklijk besluit volkomen wettig en afdoende zoude kunnen
worden vastgesteld. In die veronderstelling is de grief: „te vaag," er
eigenlijk geene, en moest zij luiden: Dit mag niet aan de Regeering
worden overgelaten, een Koninklijk besluit is hier allerminst voldoende.
Zij komt dan ook eigenlijk daarop neer, waar in de laatste plaats de
heer de Stuers er opmerkzaam op maakt, dat de sanctie aan deze
voorgestelde bepaling zoude ontbreken. Die sanctie zou, naar mijn ge-
dachtengang, en waarschijnlijk ook in dien van het Bestuur, in het Koninklijke
besluit worden gevondendaar zouden de eventuëele dwangmaatregelen
moeten worden opgenomen.
Nu erken ik, dat in lateren tijd bet denkbeeld dat een algemeene
wet op het archiefwezen noodig isen de wenschelijklieid dat zij een tamelijk
in bijzonderheden gaande regeling zal bevatten, langzamerhand in onze
Vereeniging aan voorstanders heeft gewonnen. En thans den aard en
den omvang van het toezicht van Gedeputeerde Staten nader omschrijvende,
zouden wij licht in strijd kunnen komen met de voorschriftendie in
die algemeene wet vereischt zouden blijken. Zoo schijnt mij geenszins
wenschelijk in de wet te schrijven hetgeen de heer de Stuers als eerste
alinea zijner sanctioneerende bepaling formuleert. Ten eerste niet omdat
daarin een vast jaartal wordt vastgesteldzijnde als grens daarbij aan
genomen het jaar, waarin de Gemeentewet werd uitgevaardigd, en dit
jaartal toch niet als maatstaf voor alle takken van den gemeentedienst
als scheiding tusschen oud- en nieuw archief kan dienen, iets wat klaar
blijkelijk beoogdschoon niet gezegd is. Bovendien ontstaat hierdoor
een strijd met hetgeen door hem, en terecht, over het wenschelijke van
de verplaatsbaarheid der grens is gezegd.
Maar ten andere, het bedoelde vijfjarig onderzoek als regel kan in een
énkel geval te veel, en zal in de meeste gevallen te weinig geven. Dat
Gedeputeerde Staten maatregelen kunnen voorschrijven vloeit voort uit
de algemeene bepaling waarin hun toezicht staat uitgedrukten behoeft
in deze algemeene termen zeker niet herhaald. Als zoodanig is de
bepaling, tenzij zij in meer bijzonderheden trede, overbodig; zij kan
gevaarlijk zijn in zooverre daaruit zoude kunnen worden afgeleiddat
B. en W. slechts die voorschriften ten opzichte van het archief van voor
1851 behoeven af te wachten en verder alles op zijn beloop kunnen
laten. Ik zou er derhalve de voorkeur aan geven, in afwachting van
de meer bedoelde wet, de nadere aanduiding wat Gedeputeerde Staten ter
uitoefening van hun toezicht moeten kunnen doen, aan een regeling bij
Koninklijk besluit over te laten. Dat deze een einde neemt, voor zoover