164 Geachte Eedacteur! Nu gij mij welwillend vóór het verschijnen der eerstvolgende afleve ring van het Archievenblad kennis hebt doen nemen van de door Jhr. Mr. Victor de Stuers en den heer Dommisse op het voorstel van het Bestuur in zake de positie der gemeente-archivarissen ingediende amen dementen, hebt gij daarmede tevens bij mij een oude liefde weder gewekt. Wel had ik van het bestuursvoorstel kennis genomen, maar de zaak niet weder a tête reposée nagegaan, te minder waar dit voorstel overeenkwam met de indertijd door mij verdedigde en op de Algemeene Vergadering van 1895 aangenomen stelling. Na rijpe overweging bepaaldelijk van het voorstel de Stüers, geloof ik geen onnut werk te doen enkele opmerkingen naar aanleiding van het in de laatste aflevering opgenomen concept-adres aan de aandacht van de leden onzer Vereeniging te onderwerpen. Op de vraag naar de opportuniteit van het adres wensch ik niet in te gaan, nu op de vorige vergadering, waar ik tot mijn leedwezen niet tegenwoordig kon zijn, de opdracht aan het Bestuur werd gegeven, zooals die op p. 71 der laatste aflevering staat opgegeven. Alleen deze opmer king: Mij schijnt ze zeer twijfelachtig, nu eenerzijds de Gemeentewet juist onlangs bij de wet van 1 Februari 1904 (St.bl. no. 25), die 1 April 1904 in werking zal treden, is gewijzigd en zij dus voorloopig wel met rust zal worden gelaten, zoodat een verandering enkel van art. 103, met daaraan vastgeknoopte wijzigingen, in den eersten tijd wel niet mogelijk is, andererzijds omdat in onze Vereeniging zelve een ontwerp eener algemeene regeling van het archiefwezen bij de wet in behandeling is, waarop door dit voorstel eenigermate wordt vooruitgeloopen en mogelijk gepraejudicieerd. Periculum in mora is er dunkt mij allerminst. Waarom dan nu dit adres? Intusschen het bestuursvoorstel ligt daar ter beoordeeling. Dat het argumenteerend gedeelte van het adres mijn volle sympathie heeft, zal niemand verwonderen. Zeker niet hen, die het indertijd daarover door mij in den jaargang 1894/5 geschrevene, en de briefwisseling tusschen onzen betreurden vriend Dozy en mij in den daaropvolgendenbij deze gelegenheid nog eens weer hebben nagegaan. Ook de beide voorstellers van amendementen gaan van dezelfde denkbeelden uit en wenschen die in de wet te zien neergelegd. Van een principieele oppositie als destijds blijkt thans niet. Het komt dus nu, en bepaaldelijk bij het voorstel van het Bestuur, op de formuleering aan. Hierop valt dus thans de gansche aandacht, veel meer dan in 1895, toen de uitdrukkelijke erkenning van de algemeene principes op den voorgrond stond. Het komt mij voor, dat dit eenigszins door het Bestuur uit het oog is verloren, waar het den Minister een met 165 onze wenschen strookende wettelijke formule aan de hand wil doen. Zie ik wel, dan ligt hierin ook de kracht van den forschen aanval van Mr. de Stuers, die echter, wordt het terrein juist afgebakend, minder ge vaarlijk voor het voorstel des Bestuurs is, dan hij schijnt. Wij wenschen allen de zorg voor hunne archieven uitdrukkelijk aan de gemeentebesturen te zien opgelegd. Dit met het oog op het belang der zaak, en in verband met den tegenwoordigen, op vele plaatsen hoogst betreurenswaardigen toestand. Men zou dit kunnen doen op verschillende wijze, maar in de economie der Gemeentewet past slechts, èn met het oog op art. 134 èn in verband met den aanhef van art. 179: „Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan Burgemeester en Wet houders opgedragen, behoort" enz., aan dit college die zorg op te dragen. Zorg, hier in denzelfden zin gebruikt, als waarin bijv. artt. 192 en 193 Grondwet het openbaar onderwijs en het armbestuur een voorwerp en een onderwerp „van (de) aanhoudende zorg der Regeering" verklaren, ot liever meer nabij en daarom meer direct van belang, in denzelfden zin als de zorg voor de „instandhouding, bruikbaarheid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen,straten, enz.' (art. 179A Gem. W.) reeds aan B. en W. is opgedragen. Uit deze naastelkaarstelling, volgt van zelf, dat in die zorg ligt het doen van voorstellen in het belang van de archieven aan den Raad, het uitvoeren van diens besluiten te dien aanzien, en het toezicht op de door hen zelf daarvoor noodig geachte en aangegeven maatregelen door de daarvoor aangewezen personen. Dat zoodanige bepaling zonder eenige beteekenis zoude zijn, ja zelfs, gelijk Mr. de Stuers het uitdrukt, „de dood van alle verantwoor delijkheid," schijnt tegenover de boven aangehaalde wetsbepalingen en hare practijk, bepaaldelijk onder de bestaande Gemeentewet, ongegrond en slechts een klinkende phrase. Is het bovenstaande juist en wordt de zorg uit drukkelijk aan B. en W. opgedragen, dan is daarmede de plaatsing van de ontworpen bepaling in den titel over den Secretaris onjuist, en zal daar eenvoudig het tweede lid van art. 103 moeten worden geschrapt. Aangewezen is in art. 179 een nieuwe alinea als h bis in te voegen, enkel van dezen inhoud: „De zorg voor het archief der gemeente". Als gevolg hiervan, zoolang geen afzonderlijke wet op het archief wezen te dien aanzien voorschriften geeft 1), zal het goed zijn in art 205, na littera l, een nieuwe alinea in te voegen, luidende: „die van de zorg voor het archief". De vraag is nu: op welke wijze en door wie zullen B. en W. aan de bedoelde, hun opgelegde verplichting voldoen? In het tegenovergestelde geval is met het oog op art. 205 x de invoeging onnoodig.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 11