162
III.
Aan
het Bestuur der Vereeniging van Archivarissen
in Nederland.
Mijne Heeren!
Naar aanleiding van het concept adres aan Zijne Excellentie den
Minister van Binnenlandsche Zaken betreffende de ambtelijke positie van
de gemeentearchivarissen, voorkomende in de 2" Afl. van het Ned. Archie
venblad, zij het mij vergund eenige wijzigingen in overweging te geven,
die naar ik meen in het belang der zaak kunnen zijn en daarom naar
ik hoop instemming mogen vinden in de a.s. vergadering van archi
varissen.
Allereerst wenschte ik lof te brengen aan het bestuur van onze
Yereeniging van Archivarissen in Nederland, die op het goede voorstel
van Mr. Overvoorde deze adresbeweging op touw heeft gezet.
De overwegingen, vervat in no. 14 van het concept-adres, hebben
mijn volle sympathie, ook wat betreft de beginselen uiteengezet in punt
1 en 2; edoch wat de bepalingen betreft, voorkomende op blz. 74, zou
ik die liever aldus willen geformuleerd zien
(Art. 103 al. 2 der gemeentewet worde ingetrokken
„De zorg voor het archief is meer bijzonder aan Burgemeester en
.Wethouders opgedragen."
.Indien de belangen van het archief dit eischenzullen Burgemeester
„en Wethouders, zoo noodig door Ged. Staten daartoe gedrongen, aan
„den Raad dienen voor te stellen een of meer afzonderlijke ambtenaren
„daarvoor aan te stellen."
„Hun jaarwedde zal in overleg met Burgemeester en Wethouders
„door Ged. Staten worden vastgesteld."
„Het toezicht op de nakoming der voorafgaande bepalingen wordt
„door Ged. Staten in overleg met de rijksarchivarissen in de provinciën
„uitgeoefend overeenkomstig de regelen, door Ons vast te stellen."
Toelichting
Als beginsel in het algemeen gelde, dat de zorg voor het archief
voortaan aan Burg. en Weth. worde opgedragen, afgezien of dit een
gemeente geldt, die al of niet een afzonderlijk ambtenaar (archivaris)
voor het archief noodig heeft En dat het toezicht over de gemeente
archieven door Ged. Staten worde uitgeoefend in overleg met de Rijks
archivarissen in de provinciën.
Onnoodig zal het wel zijn hier te betoogendat het zeer gewenscht
is, dat de Gemeentearchivaris een niet aan den Gemeentesecretaris onderge-
163
schikte persoon zijwant in punt 3 der considerans werd reeds voldoende
bijgebracht om dit te doen verstaan, en nog vele andere redenen zouden
daaraan kunnen worden toegevoegd.
Het voorstel om een nieuwe alinea op te nemen luidendeDe zorg
enz enz." vindt zijn grond hierin, dat door vele gemeente-besturen zoo
weinig of soms in het geheel niet wordt verstaanwat in punt 2 der
considerans wordt gezegddat de zorgvuldige bewaring en
„goede rangschikking der archieven een nationaal belang
„isniet alleen een wetenschappelijk en historisch belang
„maar ook een e i s c h van goede administratie waarbij de
„finantieele belangen der gemeente ernstig betrokken zijn".
Daarom dient m.i. dit punt verscherpt en helder geformuleerd te worden
daar de Raad de bevoegdheid, die wordt gevraagd, reeds ten deele bezit,
waar hij nevens den Secretarisde zorg voor het archief aan een ander
(den archivaris) kan opdragen.
Het mag o.i. niet van het oordeel van Burg. en Weth. alleen afhangen
al of niet goede zorg te besteden aan het archief. Dit geldt m.i. zoowel
voor het z.g. oud als voor het z.g. nieuw archief.
De goede inrichting en verzorging van het archief van de loopende
administratie is toch van geen geringe beteekenis voor de toekomst,
zoodat het mij zeer gewenscht voorkomtdat in de bepalingen niet ge
sproken worde over oud of nieuw archief maar uitsluitend over de
zorg van het archief in zijn geheel.
Persoonlijk ben ik belast met de zorg van het archiefwezen in zijn
geheel en meen daardoor het voordeel van zulk eeue regeling te kunnen
beoordeelen en te mogen helpen bevorderen.
Evenals bij de nieuwe regeling van de bezoldiging van Ambtenaren
van den Burg. Stand werd bepaaldvermeen ik het zeer in het belang
der Gemeentearchivarissen en hun personeel moet worden geachtdat
hun jaarwedden worden vastgesteld door Ged. Staten in overleg met Burg.
en Weth.
Een en ander in ernstige overweging aanbevelende, en gaarne voor
beter idee prijsgevende verblijf ik
met de meeste hoogachting
Ylissingen 6 Januari 1904. C. P. I. DOMMISSE.
IV.
De bovenstaande amendementen werden gesteld in handen van den
oorspronkelijken voorsteller, Mr. S. Gratama, die naar aanleiding daarvan
het volgende schreef: