68
halve eeuw het Nederlandsche archiefwezen begiftigde, heeft époque ge
maakt: het tot stand komen daarvan wordt nog steeds met groote dankbaar
heid herdacht. Het thans vastgestelde besluit doet eene nieuwe schrede voor
waarts, wellicht eene niet minder groote. Maar het bevat (naar het voor
beeld van zijnen voorganger) zoovele bepalingen over registers, regu's,
leeskamers enz. enzdie men alleen in de instructie der archivarissen
zou verwachten, dat het belang der vastgestelde maatregelen niet aan
stonds in het oog springt. Ik wil mij daarom veroorloven, dit eenigs-
zins toe te lichten.
1. In 1856 was bepaald, dat de rijksarchivarissen gemachtigd
waren, om tot het raadplegen hunner archieven toe te laten allen, d i e i n
het algemeen belang nasporingen wenschten te
doen. Het gebruik van stukken, welke niet geschikt waren
om licht over de geschiedenis te verspreiden,
doch welker inhoud enkel van belang kon zijn
voor eenigen tak van administratie of wel voor
bijzondere personen, was daarentegen alleen geoorloofd aan hen
die konden bewijzen daartoe gerechtigd te zijn.
Het publiek heeft waarschijnlijk nooit geweten, hoeveel het aan de
archivarissen verplicht was! Tot nog toe bestond er voor hen geene
verplichting, om onderzoekers tot de raadpleging der stukken toe te
laten; het was aan hen overgelaten te beoordeelen, of die raadpleging
wel in het algemeen belang was. Oordeelden zij, dat de gevraagde
stukken niet van historisch belang waren, dan was het zelfs verboden
ze voor te leggen, tenzij de aanvrager bewees recht te hebben op de
raadpleging, een bewijs, dat natuurlijk in 99 van de 100 gevallen
niet geleverd zou kunnen worden. Wel was er appèl op den Minister;
maar het behoeft geen betoog, dat een archivaris in den regel zeer licht
met klem van redenen had kunnen aantoonen, dat een verlangd onderzoek
niet in het algemeen belang was of dat de gevraagde stukken geen licht
over de geschiedenis zouden kunnen verspreiden.
Het nieuwe artikel spreekt duidelijk de v e r p 1 i c h t i n g der rijks
archivarissen uit, om alle bezoekers tot het gebruik van alle door hen
beheerde stukken toe te laten.
2. De gelegenheid tot het raadplegen der archieven is bovendien be
langrijk vergemakkelijkt; want art. 4c stelt voor de archivarissen de ge
legenheid open, om alle archiefstukken zonder voorafgaande
machtiging te verzenden naar openbare inrichtingen, door den
Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen, eene aanwijzing, die
reeds heeft plaats gehad en die nu en dan wordt aangevuld, wanneer
nieuwe inlichtingen verrijzen, die de noodige waarborgen van veiligheid
aanbieden. Ieder kan dus voortaan de rijksarchieven raadplegen op eene
69
plaats in of althans nabij zijne woonplaats. In verband daarmede is het
verzenden van archieven aan particulieren nagenoeg geheel afgeschaft,
als gevaarlijk en voortaan onnoodig.
8. De bepalingen over het in het licht geven van archiefstukken waren
geheel van denzelfden aard als die over het gebruik. Al was men een
maal toegelaten tot het gebruik der archievendan was het toch alleen
geoorloofd iets daarvan in het licht te gevenwanneer de vergunning
van den Minister gevraagd en verkregen was, die daarbij opnieuw vroeg,
of het algemeen belang door deze uitgaaf wel zou gediend worden.
Thans is het in het algemeen aan alle bezoekers geoorloofd, alle ge
bruikte stukken in het licht te geven. Het springt in het oog, dat daar
door niet alleen veel tijdverlies, maar ook veel belemmering bij de publi
catie voorkomen wordt.
4. Ook het gebied, waarover het nieuwe Koninklijk Besluit zich
uitstrektis zeer veel ruimer dan dat van het oude besluit. Vooreerst
was het Besluit van 1856 in hoofdzaak alleen toepasselijk op het Rijks
archief in Den Haag 1)thans zijn ook alle rijksdepöts in de provinciën, de
vroegere provinciale depots, daaronder begrepen.
Maar ook in een ander opzicht is er vooruitgang. Het oude besluit
had alleen betrekking op de archieven tot December 1813, voor zoover
ze naar het Ilaagsche depót waren overgebracht. Sinds lang wordt thans
aangedrongen op overbrenging ook van jongere stukken; hier en daar
is men daartoe werkelijk reeds overgegaan. Het nieuwe besluit houdt
daarmede rekening door in art. 1 b te bepalen, dat de raadpleging dezer
stukken geoorloofd is met vergunning van de autoriteit, die ze in het
archief deponeerde.
Bij oppervlakkige lezing zou men kunnen meenen, dat deze bepaling
minder vrijgevig was dan die van het oude besluit. Immers terwijl dit
laatste alleen de stukken der laatste 40 jaren van raadpleging uitsloot,
geschiedt dit thans met stukken van de laatste 90 jaren. Doch het was
onmogelijk, thans reeds een tateren datum vast te stellen voor de grens
der zoogenaamde nieuwe archieven, omdat het gebruik ten dezen nog
geen vast eindpunt heeft aangewezenbovendien geldt bet hier niet de
archieven van eene oude afgeslotene administratie, maar het archief vnn
de tegenwoordige regeering. De openbaarheid, die thans gehuldigd
wordt, is ook veel grooter dan die van 1856: feitelijk worden de archieven
In hoofdzaak, want het besluit betrof 's Kijks archieven, waar ook
binnen dit Kijk geplaatst, dus ook die der Ministeriën. Het nieuwe
K. B. betreft alleen de door archivarissen beheerde Rijksarchieventerecht, want
het K. B. van 1856 was op elders bewaarde rijksarchieven nooit toegepast en kon
ook niet toegepast worden, omdat deze archieven voor algemeene inzage om ver
schillende redenen (redenen van aonvenientie en redenen van praktijk) nog niet
geschikt zijn.