120
afdoende. Verreweg het beste is de behandeling met zwavelkoolstof In eene
hermetisch sluitbare ruimte, b.v. eene van binnen met zink bekleede kist met
waterrandsluiting, worden de boeken, waarvan men weet of vermoedt, dat zij
aangetast zijn, samengebracht met eene geringe hoeveelheid der genoemde
vloeistof, welke in een open schaaltje gegoten wordt. De damp door
dringt de boeken in zoodanige mate, dat na eenigen tijd alle leven daarin
gedood is; voor larven en volkomen insecten is een a twee dagen zeker
voldoende, voor eieren, welke dikwijls binnenin verborgen gelegd zijn en
die eene zeer geringe en langzame gaswisseling hebben, ongeveer eene
week. Doch dan is het middel ook afdoende. Schade aan de banden
of het papier wordt er niet door veroorzaakt. Bezwaren zijn vooreerst
de zeer onaangename lucht, welke na die toepassing aan de boeken be
merkbaar is; deze verdwijnt echter vrij spoedig. Verder is zwavelkoolstof-
damp ook voor den mensch schadelijk, doch bij aanwending b.v. onder
een afdak in de open lucht, vervalt dit bezwaar. Eindelijk is een wer
kelijk gevaar gelegen in de groote brandbaarheid van zwavelkoolstof en
de ontplofbaarheid van mengsels van zwavelkoolstofdamp en dampkrings
lucht. Eene brandende sigaar is b.v. meer dan voldoende, om zoo'n
mengsel te doen ontbranden. Dit is evenwel iets, waartegen men kan
waken en dus meer eene reden tot voorzichtigheid dan een bezwaar.
Onder de physische middelen is koude niet, warmte wel doeltreffend,
doch gebonden boeken lijden gewoonlijk door de hooge temperatuur.
Wil men bovendien de warmte goed doen indringen, dan dient men de
hooge temperatuur zeer lang te handhaven, daar papier een zeer slechte
warmtegeleider is.
Als biologische middelen gelden de dierlijke of plaataardige parasieten,
waarmede echter nog niet noemenswaard geëxperimenteerd werd, ver
moedelijk ook niet met succes geëxperimenteerd zal kunnen worden.
Summa summarum is, waar boeken reeds aangetast zijn, de behan
deling met zwavelkoolstofdamp tot nog toe verreweg de doeltreffendste.
Hierna volgt een hoofdstuk, gewijd aan de „Construction et aména-
„gement des bibliothèques," waarin vooral voorbehoedmiddelen
tegen insectenschade worden behandeld En daar voorkomen steeds beter
is dan genezen, verdient vooral dit hoofdstuk onze belangstelling. Bij
de constructie van een bibliotheekgebouw dient vooral zooveel mogelijk
getracht te worden, geene schuilhoeken over te laten en reiniging ge
makkelijk te maken. Tegelbekleeding der binnenwanden schijnt daartoe
vooral geëigend. Dan dient voor de kasten zooveel mogelijk metaalcon
structie, zoo min mogelijk houtconstructie, aangewend te worden. Aan
wezige houtconstructie moet flink geschilderd zijn. Verder is eene voor
name zaak, dat de boekbinders de plakmiddelen, welke zij gebruiken,
vergiftigen. Juist de plakmiddelen toch zijn door de meeste insecten
121
zeer gezocht, en de aanval op een of ander boek begint gewoonlijk daar,
waar de plakmiddelen aangewend zijn. Vooral arsenikzure zouten en
sublimaat zullen daarbij goede diensten kunnen bewijzen. De aanwen
ding onder goede controle zal vooral kunnen plaats hebben in bibliotheken
met eigen binderij.
In het laatste hoofdstuk geeft de schrijver nog een kort overzicht
van het geheele werk, terwijl een paar photographische afbeeldingen van
zwaar beschadigde banden er aan zijn toegevoegd. Wanneer ik eindelijk
nog vermeld, dat een literatuur-overzicht, eene opsomming dus van de
boekendie min of meer hetzelfde onderwerp behandelenniet ontbreekt,
dan meen ik hiermede aan het einde van mijne taak te zijn en het boek
gerust als een nuttig werk te kunnen aanbevelen. Gelukkig maar, dat
op onze breedte het klimaat een machtige bondgenoot is tegen de meeste
„boekbelagers" in warme, vooral in tropische landen, is de strijd daartegen
voor den mensch heel wat bezwaarlijker.
Amsterdam, October 1903. J. Th. OUDEMANS.
Dr. I. H. Gosses. Stadsbezit in Grond en Water gedurende de
Middeleeuwen. Een Historisch-OeconomiBche Beschouwing.
In deze Leidsche dissertatie behandelt de schrijver na eene korte inleiding
eerst den stadsgrond binnen de stadsgrachten. Daarbij wordt gesproken
van den aankoop van grond door den landsheer, die de stad wil stichten,
van het verloopen van dien landsheerlijken grondeigendom in de stad tot
een tijnsrecht, dat noch voor den landsheer noch voor de stad van veel
beteekenis wasen ook van den strijd, dien de stad tegen het grondbezit
der geestelijke stichtingen binnen hare muren te voeren had, waaraan
wordt vastgeknoopt eene beschouwing over de bestrijding van de concurrentie
in het uitoefen van handwerkendoor de monniken en nonnen de burgerij
aangedaan 1). Aan het einde van het hoofdstuk bespreekt de Schr. nog de
pogingen der steden om zelf grondbezit binnen hare muren te verwerven.
Belangrijker voor het eigenlijk onderwerp van het geschrift is het tweede
hoofdstuk over den stadsgrond buiten de stadsgrachten. Daarbij behandelt
de Schr. eerst de stadsmarkdie in Holland en Zeeland nagenoeg niet
voorkomten waarbij hij uitvoerig stil staat bij de hemrikken van Groniugen
die hij van de marken onderscheidt, en waarbij ook het buitenland niet
wordt vergeten. Vervolgens de overige bezittingen buiten de stadsgrachten
besprekende, behandelt hij eerst de Duitsche steden, met name Lübeck
en Hamburg, wier ontwikkeling in deze minder nauw met de Nederlandsche
Hier had kunnen vermeld worden het privilegie der Zwarte zusters te Keimerswaal.