8
bangige wijziging van enkele artikelen van de Gemeentewet ook de
wijziging van art. 103, in den geest als dit indertjjd door den heer
Gratama was bepleit, (zie Archievenblad 1895/6 blz. 26) aan de orde te
stellen. Na uitvoerige discussie werd een desbetreffend voorstel van den
heer Overvoorde bij meerderheid van stemmen verworpen, voornamelijk
omdat de kansdat de wetgevende macht thans op dit denkbeeld zou
ingaan, gering scheen te zijn.
Daarna werd de rekening van den penningmeester over 1902/3 over
eenkomstig het voorstel der commissie, die met het nazien was belast,
bestaande uit de heeren Morre en Heeringa, goedgekeurd. Het bleek, dat
ten gevolge van eeue toeneming van het getal abonnenten op het tijdschrift
en den afstand der bestuursleden van de hun toekomende vergoeding van
reiskosten de rekening met een voordeelig saldo van circa f 30.sloot
in plaats van met een tekort, gelijk anders het geval zou zijn geweest.
Toch scheen de financieele toestand den heer Unger op den duur
onhoudbaar toeen hij gaf aan de hand de contributie van f 4.op
f 5.te brengen. Het bestuur zal in de volgende vergadering verslag
van hare overweging van dit denkbeeld uitbrengen. Die volgende verga
dering zal te Zwolle worden gehouden. Het bestuur werd in zijn geheel
herkozen.
Yerscheidene mededeelingen werden van de bestuurstafel gedaan
als nieuwe leden waren tot de vereeniging toegetreden de heeren Krümer
en Levoir beiden van het huisarchief der KoninginWaller Zeper van
het rijksarchief in Utrecht en Bijlsma van het gemeentearchief te Rotter
dam de heer Hofstede oud-archivaris van Aardenburghad opgehouden
lid te zijn, terwijl de heer Kernkamp, oud-archivaris van Edam, als
buitengewoon lid aan de vereeniging verbonden was gebleven. De heer
Telting gaf verslag omtrent hetgeen in het afgeloopen jaar in zake de
verhooging van de jaarwedden der ambtenaren bij de rijksarchieven was
geschiedook drong hij aan op eene wijziging der bepaling van ons
reglement omtrent het tijdig rondzenden der convocatiebiljetten. Ook deze
zaak werd tot de volgende vergadering verdaagddaar de tijd drong
de stellingen van den heer Prxjin in behandeling te nemen. Wegens
het vergevorderd uur zag de verdediger van het geven van eeue toelichting
af, daarvoor naar zijn artikel in het Archievenblad (1902;3 blz. 79 vlg.)
verwijzende, zoodat de opponenten dadelijk aan het woord waren.
De eerste stelling, luidende: „De Staat behoort de doop-, trouw-en
begraafboekendie tijdens de Fransche heerschappij naar de mairieën
zijn overgebracht, aan de kerkelijke besturen, van welke de registers
afkomstig zijn, terug te geven, zoodra die besturen voldoende waarborgen
geven voor de verzorging en de publiciteit hunner archieven", gaf aan
leiding tot het stellen van eenige vragen door den heer Overvoorde
wat moet er geschieden met de klappersdie door en op kosten der gemeen
tebesturen vervaardigd zijn, wat met de duplicaatsregistersdie krachtens
eene resolutie der Staten van Holland in 1792 werden ingevoerd, wat met de
archieven van opgehevene kerkelijke gemeenten Hierop werd geantwoord,
dat de klappers het eigendom der gemeente blijven, tenzjj deze ze afstaat of
verkoopt, dat de duplicaten, opgemaakt krachtens een besluit der Staten,
zonder twijfel aan het Rijk toekomen, en dat opgehevene kerkelijke ge
meenten door hare rechtverkrijgenden worden vervangen. De heer Muller
vroeg, of de teruggave eerst moet geschieden, als alle kerkelijke besturen
voldoende waarborgen gavenof aan elk plaatselijk bestuur, zoodra het
voldoende waarborgen gaf. De heer Fkuin verklaarde zich voor het
laatste, zich daarbij op het precedent der rechterlijke archieven beroepende.
Principieele bestrijding ondervond de stelling eenerzijds van den heer
Joosting, die op gronden der billijkheid de onvoorwaardelijke restitutie
der registers aan de kerkelijke colleges bepleitte, daarbij gesteund door
den heer Telting, die meende, dat het Rijk de registers kon laten copi-
eeren, anderzijds van den heer Hoefer, die van oordeel was, dat de
kerkelijke autoriteiten nooit waarborgen voor de richtige verzorging harer
archieven zouden kunnen geven, die inderdaad voldoende zouden kunnen
worden geacht. Tevergeefs betoogde de voorsteller, dat zijne stelling
rekening hield èn met het theoretisch beginsel van den heer Joosting
èn met het praktisch bezwaar van den heer Hoefer. Beide principieele
bestrijders verklaarden zich tegen de stelling, die met 8 tegen 6 stemmen
verworpen werd. Opmerking verdient, dat zoowel de inleider als de
opponenten uitgingen van het beginseldat de overdracht der registers
in 1811 geene eigendomsoverdracht was maar alleen eene beschikbaar-
sfelling voor den publieken dienst.
De heer Fruin wijzigde nu zijne tweede stelling, die oorspronkelijk
luidde„Zoolang die waarborgen niet gegeven zijn, behoort de Staat die
registers te bewaren in de Rijksdepöts of ze op denzelfden voet als de
rechterlijke archieven in bruikleen af te staan aan de burgerlijke gemeen
ten", in dier voege, dat zij aldus werd geformuleerd„Zoolang de doop-,
trouw- en begraafboeken, die tijdens de Fransche heerschappij naar de
mairieën zijn overgebracht, niet aan de kerkelijke besturen, van welke
die registers afkomstig zijn, zijn teruggegeven, behoort de Staat die registers
te bewaren in de Rijksdepöts of ze op denzelfden voet als de rechterlijke
archieven in bruikleen af te staan aan de burgerlijke gemeenten". Zij
werd aangenomen met 12 stemmen tegen 2, nadat de heer Muller op
heldering had gevraagd, in hoeverre de Staat het recht heeft deze stukken
elders te plaatsen, waar toch de kerk ze aan de burgerlijke gemeenten
in depot had gegeven. De verdediger merkte hiertegen op, dat de be
doelde registers door de kerkelijke besturen zijn overgedragen aan de