6
kon medeelen. Want dat heeft mij altijd in hem verbaasd, dat hij, die
populair preekte als geen, en zeldzaam don volkstoon wist te treffen, zijn
schier tallooze studiën steeds in een vorm publiceerde, die ze voor het
groote publiek een gesloten boek deed blijven, ja, ze enkel voor een kring
van geleerden of oudheidkundigen van beroep toegankelijk maakte. Ik,
die nog al een potje bij hem breken kon, heb hem dat nog verleden jaar,
toen we samen door onze mooie Plantage wandelden en hij een weinig
weemoedig gestemd was door al de oude herinneringen, die zich aan hem
opdeden, royaal gevraagd. Maar hij heeft me daar een ontwijkend ant
woord op gegeven, en ik vond toen geen vrijheid verder er op in te
gaan.
„Weet u, wat u toch doen moet?" zei ik nog, ,u moet de mooiste
van uw preeken in een bundel uitgeven. Aan den opgang welken de
bundels van Jeronimo de Vries en andere kanselredenaars maken,
ziet ge welk een behoefte hieraan bestaat, en ik verzeker u dat uw preek
van den Verloren Zoon altijd indruk zal maken." Hij schudde het hoofd.
„Dat kan niet meer" gaf hij ten antwoord. „En waarom niet Desnoods
na uw overlijden?" „Wel", zei hij eenvoudig, „ik heb al m'n preeken
verbrand." „Verbrand!" „Ja; toen ik m'n emeritaat aangevraagd
had, wilde ik niet meer in verzoeking komen om hetzij in een kerk, hetzij
in een lokaal van den Protestantenbond nog eenmaal den kansel te be
stijgen". „Dat's zonde riep ik uit. Maar hij schudde lachend het
hoofd. Hij was nu eenmaal zoo. Hij sneed altijd het tafellaken door als
hij met iemand of iets niet meer te doen wilde hebben. Het was bij hem
vóór of tegen, wit of zwart, Zuid of Noord. Wat daartusschen lag
bestond niet voor hem. Eu voorzeker was op hem de Bijbeltekst toepas
selijk. „Wie niet voor mij is, is tegen mij."
Hij was een flink en kordaat karakter, sprankelende van geest, met de
benijdenswaardige gave om in enkele woorden of enkele regels schrift
zooveel energie te leggen, dat ze zelfs de slapenden wakker schudd'en.
Als hij, bij voorkeur in ons blad, over politieke aangelegenheden iets
schreef, sneed zijn woord als een vlijm tusschen de partijen in. Nooit
kon hij iets onbeduidends produceeren. De redactie was er zeker van,
dat als zij het woord leende aan den scherpzinnigen man, het artikel opzien
zou baren en evenveel lof zou inoogsten als heftigen tegenstand opwekken.
Zijn naam behoefde er heusch nooit onder te staan. Men voelde wel wie
daar sprak.
Zijn dood is niet alleen een gevoelig verlies voor zijn echtgenooto,
aan wie hij vele gelukkige jaren van zijn leven te danken heeft, al zei
hij lachend dat ze maar nooit sympathie wilde krijgen voor die stoffige,
muffe boeken maar ook voor de geleerde wereld. Hij is een verza
melaar geweest van inderdaad reusachtige arbeidskracht. Zijn artikels,
7
die hij heeft verzameld, en natuurlijk bij een Briellenaarden heer
Van Eysden in Den Haag heeft laten inbinden, beslaan een groote
massa lijvige deelen, welke hij volgens een mij indertijd door hem mede
gedeelde wilsbeschikking, bestemd heeft om geplaatst en bewaard te
worden in het Brielsch Archief, dat er thans heel wat anders uitziet
dan in zijn tijd, en waarvan zij een sieraad zullen uitmaken en tot verre
toekomst gewagen van de kennis en wetenschap van dezen man, van
wien professor Fruin eens getuigde dat zijn werkzaamheid zonder voor
beeld was.
Voor onze stad is zijn overlijden een niet minder gevoelig verlies.
Van het jaar 1871 af tot 1903 toe, heeft hij den naam van Den Briel
door heel het land heen doen hooren. Onze stad, die dreigde weg te
kwijnen in dorpelijke vergetelheid, is door hem een der eersten in den
lande en ver daarbuiten geworden.
En toen hij ophield van haar te getuigen, was het omdat de dood
zijn hart gebroken en zijn tong verlamd had. Niet genoeg is dat hier
tijdens zijn leven gewaardeerd. Het zal nog gedaan worden, wanneer wij
reeds lang gestorven en vergeten zullen zijn.
De twaalfde jaarvergaderinggehouden te Delft op 10 Juli 1903.
De vergadering, die door veertien leden bezocht was de heeren
Bondam en Gonnet hadden telegraphisch bericht, verhinderd te zijn de
bijeenkomst bij te wonen werd te half twee in het ruime locaal van
het stationskoffiehuis door den Voorzitter geopend met eene rede, waarin
eerst de lotgevallen van onze vereeniging en van het Nederlandsch
archiefwezen in het afgeloopene jaar werden geschetst en daarna meer in
het bijzonder de aandacht werd gevestigd op twee vraagpunten, te
weten: wie moeten als wetenschappelijke archiefambtenaren beschouwd
worden, en hoever behoort de archivaris te gaan bij zijne hulp aan
het publiek? Bij de beantwoording der laatste vraag werd onderscheid
gemaakt tusschen de bezoekers, die met een wetenschappelijk doel onder
zoekingen kwamen instellenen henwien het slechts om de bevrediging
hunner ijdelheid te doen was, en door wier onderzoek het algemeen
belang dus niet werd gebaat. Verder op die rede hier in te gaan schijnt
overbodig, daar de Voorzitter zich op verzoek van den heer Under die
hierbij de tolk van alle aanwezigen wasbereid verklaarde zijne rede
voor het Archievenblad af te staan zij is dan ook hierachter afgedrukt.
Naar aanleiding der rede ontspon zich eene door den heer Overvoorde
ingeleide gedachtenwisseling over de vraag, of het wenschelijk was zich
alsnog tot de Regeering of de Tweede kamer te wenden om bij de aan-