36 Antwoord aan den heer F. de Bas. Van de gelegenheid, die de Redactie van dit blad mij aanbood, om den heer De Bas reeds in dit nummer te antwoordenmaak ik gaarne een dankbaar gebruik. Het hoofdargument van den heer De Bas is dit, dat ik wel binnen de naar mijn overtuiging te stellen grenzen hulpvaardigheid heb betoond, doch dat die grenzen door mij geheel onnoodig te eng waren getrokken. Hieruit blijkt dan toch in elk geval, dat ik ook naar het oordeel van den heer De Bas hulpvaardigheid heb betoonden dat dus de door mij gewraakte alinea uit het verslag, die bij ieder oningewijde de ge dachte moest wekken, dat het mij daaraan ten eenenmale ontbroken had, niet erg nauwkeurig geformuleerd was. Ten opzichte van een zaak nu die reeds aanleiding had gegeven tot uitvoerige briefwisseling en die dus langzamerhand voor de verschillende partijen eenig gewicht had gekregen, was, waar zij in een officieel verslag ter sprake moest worden gebracht, eenige meerdere nauwkeurigheid zeer zeker gewenscht geweest. Doch de grenzen mijner hulpvaardigheid had ik dan onnoodig te eng getrokken. Dat ik die grenzen te eng trok, ontken ik. Onder volkomen gelijke omstandigheden zijn er te Gouda door anderen wel meermalen belangrijke onderzoekingen gedaandie tot een goed resultaat leidden. Ik zie dus niet inwaarom juist krijgsgeschiedkundige nasporingen een uitzondering zouden moeten vormen. Het feit, dat ik, gelijk de heer De Bas met volkomen recht zegt, op krijgsgeschiedkundig gebied minder ervaren bendoet niets ter zake. Ook ten opzichte van zoo menig ander gebiedwaarop door anderen in het archief nasporingen worden verricht, is dit het geval. Dit sluit echter niet in zich, dat ik niet voldoende zou weten, welke bronnen voor het een of ander onderzoek geraadpleegd moeten worden. En dat ik geheel onnoodig mijne hulpvaardigheid beperkte tot de mij door art. 5 van het Reglement gestelde grenzenontken ik evenzeer. Het genoemde artikel tochdat toegang tot de bowaarplaatsen ver biedt, behoeft geenszins, gelijk de heer De Bas wellicht meent, alleen te doelen op grove nonchalance of erger. Ik voor mij zie daarin óók een maatregel om te voorkomendat bezoekerszonder dat zij t zelf Dat ik, ten tijde dat de officier werkzaam was, nog slechts gedeeltelijk van den inhoud der archivalia had kennis genomen, is waar, voorzoover het een gedeelte van de portefeuilles met losse stukken betreft. Die portefeuilles zijn echter gaandeweg door den officier en door mij onderzocht. Intusschen, het vinden van stukken op plaatsen, waar men dit niet zou verwachten, blijft altijd mogelijk. Maar naar de mogelijkheid van dergelijke gevallen kan zich een stelselmatig onderzoek niet regelen. 37 vermoeden, wanorde stichten of wat ook voorkomen kan dat zij hier en daar naar hun idee orde aanbrengen. Zóó opgevat, was het artikel óók toepasselijk op den officier, die met de krijgsgeschiedkundige nasporingen belast was. Zelfs zou men kunnen zeggen, nog meer op hèm, dan op andere bezoekers. In den regel toch zijn laatstgenoemden meer bekend met archieven dan de betrokken officier het was, toen hij als „ambtenaar in functie" zijn taak aanvaardde. Dat de „andere autoriteit", die de Heer De Bas tegenover het regle ment plaatst, „in voorkomende gevallen" de verantwoordelijkheid wel zal weten te dragen, wil ik gaarne aannemen. Doch wel beschouwd is toch eigenlijk slechts de Archivaris de verantwoordelijke persoon. Wat Gouda betreft, staat dit zelfs uitdrukkelijk in het Reglement vermeld. Boven dien, de „voorkomende gevallen", waaronder ik slechts wensch te verstaan het zich veroorloven van allerlei vrijheden ten gevolge van meerdere of mindere ongewoonte om met archiefstukken om te gaan, zijn niet altijd zóó precies te omschrijven en zijn niet altijd zóó spoedig te constateeren, dat de bedoelde autoriteit voldoende en bijtijds op de door haar op zich genomen verantwoordelijkheid kan gewezen worden. Doch, zegt de Heer De Bas, elders worden de officieren dan toch wel tot de bewaarplaatsen toegelaten. Deze verklaring verwondert mij ten zeerste. Ik weet o.a. zeer beslistdat aan enkele Rijksarchieven juist op grond van een dergelijk artikel 2) als in het Goudsche reglement voorkomtde met krijgsgeschiedkundige nasporingen belaste officieren evenmin als andere bezoekers tot de verzamelingen zeiven worden toegelaten. Omtrent de meening van den Heer De Bas en den betrokken officier, dat de te bewerken stof geenszins was uitgeput, moet ik opmerken, dat de Heer De Bas, die slechts een enkel vluchtig bezoek aan Gouda bracht, dit toch moeilijk met zekerheid kan beweren. En wat den betrokken officier betreft, ik herinner mij zeer goed, dat ik hem aantoonde, dat hij de voorhanden bronnen allen had onderzocht en dat hij daarop toestemde, dat voor een stelselmatig onderzoek thans geen stof meer aanwezig was. De bewijskracht van de beide laatste alinea's van het artikel van den Heer De Bas is mij niet volkomen duidelijk. Er wordt daar ge sproken over den Burgemeester van Gouda en over Burgemeester en Wet houders op een wijze, die mij bevreemdt. Ik zal daarover dan ook maar niet veel zeggen. Slechts dit: Zoo Burgemeester en Wethouders 1) Eigenlijk zegt de Heer De Bas dit niet precies, maar hij moet dit toch bedoelen, omdat door hem gesproken wordt over dat, wat elders „steeds wordt toegestaan", en verder, omdat deze toelating tot de verzamelingen zelve juist het punt in kwestie is. 2) Art. 3 K. B. van 26 Juni 1856. De heer Mr. R. Fruin, wien ik omtrent dit punt om inlichting vroeg, had de vriendelijkheid, mij op dit artikel te wijzen.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 23