34
sporingen en Studiën op het gebied der Nederlandsche Krijgsgeschiedenis"
(blz. 13 en 14) te weerleggen; in welke alinea aldus de schrijver van
het artikel „Gouda en zijn Archivaris niet in het gunstigste licht
worden geplaatst".
De bedoelde alinea vermeldt de voorloopige staking der nasporin
gen in het gemeentearchief te Gouda, als gevolg van de beperkende
bepalingen, die aldaar, in tegenstelling met elders, het onderzoek van den
daarmede belasten Officier bemoeilijkten. Ofschoon de te bewerken stof
naar de, ook door mij gedeelde meening van dien ijverigen Officier,
geenszins was uitgeput, adviseerde ik om het onderzoek te Gouda voor-
loopig te staken.
Dit advies berustte op de briefwisseling, welke, als gevolg der her
haalde vertoogen van meergenoemden Officier, tusschen Burgemeester en
Wethouders en den Archivaris eenerzijds, met mij anderzijds, gevoerd was.
De hoofdpunten dier correspondentie, de voornaamste grieven van
meergemelden Officier, heeft de Archivaris reeds in zijn verweerschrift
genoemd. Ik zal zijn voorbeeld volgen, door détails van mindere betee-
kenis buiten bespreking te laten. Doch met zijn conclusie, dat er geen
bepalingen waren, „die den arbeid zóódanig belemmerden, dat de naspo-
„ringen geen voldoend resultaat konden opleveren", kan ik mij volstrekt
niet vereenigen. De Archivaris heeft, binnen de naar zijn over
tuiging te stellen grenzen, hulpvaardigheid betoondde in
het Goudsche Archief werkzaam gestelde Officier heeft dit met nadruk
erkend. Naar mijn meening waren die grenzen echter geheel o n n o o d i g
te eng getrokken.
Onnoodig omdat het mij een fout voorkomt, den Officier,
die door de bevoegde autoriteit, na bekomen toestemming van het ge
meentebestuur, in het Archief wordt werkzaam gesteld, te beschouwen als een
bezoeker van dat Archief in den geest van art. 5 van het Reglement.
Den laatste houdt men met het Reglement in bedwang; de eerste bezoekt
het Archief niet uit een particulier oogpunt of voor eigen belang doch als
ambtenaar in functie, boven wien een andere controle, een andere autori
teit staat dan die van het Reglement, welke in voorkomende gevallen
waarlijk de verantwoordelijkheid voor haar vertegenwoordiger wel zal weten
te dragen.
Te eng omdat het niet mogelijk is een stelselmatig onderzoek
te verrichten, zonder zoo noodig elk oogenblik te kunnen be
schikken over den geheelen voorraad gegevenszooals dan ook steeds
aan de elders met krijgsgeschiedkundige nasporingen belaste Officieren
wordt toegestaan. Afgescheiden van de door den Archivaris genoemde,
door hem licht geschatte, door mij zeer zwaar geachte belemmeringen,
wordt mijns inziens elk stelsel van archievenonderzoek bespottelijk bij
35
de eventualiteit, dat de onderzoeker op zeker oogenblik het voor hem
liggende wil beschouwen in verband met andere gegevens, maar
die gegevens niet kan bereiken dan na een omslachtig, tijdroovend op
sporen van personen en van sleutels, die soms onvindbaar blijkenterwijl
daarna tot overmaat van ramp de bij die opsporing onvermijdelijk te
sluiten archiefdeur niet meer zonder hulp van den zich elders be
vindenden custos te openen is!
Het baat niet, of de Archivaris, zooals hij meedeelt, steeds zorg
droeg om alle bescheiden, die, naar zijne meening, iets bevatten
of konden bevatten voor het krijgsgeschiedkundige doel, in het vertrek
te deponeeren, waar de Officier werkte. Ten eerste niet, omdat gewoonlijk
pas gedurende den arbeid blijkt, welke bronnen men bovendien nog bij
de hand zou behoóren te hebben dan eerst zich de behoefte voordoet aan
achter slot en grendel geborgen gegevens. Vervolgens niet, omdat het
geenszins voldoende is, dat de op krijgsgeschiedkundig gebied minder
ervaren Archivaris de waarde der aanwezige bescheiden voor de krijgs
geschiedenis beoordeeletevens vaststelle in hoeverre de voorraad dier
bescheiden op een gegeven oogenblik zou zijn uitgeput. De Officier, op
voordracht van zijne meerderen door hoogerhand voor het onderzoek ge
schikt geoordeeld en aangewezen, is jegens den Chef van den Generalen
Staf voor zijn arbeid verantwoordelijk; in verband daarmede is hij, niemand
andersde aangewezen persoon, die de beteekenis der archivalia voor de
krijgsgeschiedenis kan en moet waardeeren. Een voldoende mate van
vrijheid is daartoe voor hem onmisbaar.
Uit een gesprek, gevoerd tusschen den Burgemeester van Gouda
en den Officier belast met de nasporingen, waarvan de inhoud mij door
laatstgenoemde werd medegedeeld kon ik opmaken, dat de Burgemeester
de opvatting van den Archivaris volstrekt niet onderschreef. Dat Burge
meester en Wethouders aanvankelijk in de kwestie zekere neutraliteit
bewaarden, zoodoende vermeden om een gewaardeerd gemeenteambtenaar
te isoleeren, eerbiedig ik; al mocht 't mij bevreemden. Maar dat noch
het gemeentebestuur, noch de Archivaris, die toch beiden de beslaande
grieven niet van grond ontbloot oordeelden, ten slotte iets hebben be
proefd om, ter wille van het doel der van wege het oorlogsbestuur
ingestelde nasporingen, den bestaanden toestand te wijzigen, wordt door
mij betreurd.
's Gravenhage, Juni 1903. F. DE BAS.
l) In dit verband is zeker eigenaardig het feit, dat de gemeentearchivaris
te dier tijde nog slechts gedeeltelijk van den inhoud der archivalia had kennis
genomen.