18
aan de genealogie en de opkomst van het Amsterdamsche patriciaat een paar
lijvige boekdeelen gewijd, waarvan de resultaten voor de sociale geschiedenis
inderdaad allermerkwaardigst moeten heeten. Yoor hulp aan z u 1 k e gene
alogen is mijn tijd nooit te kostbaar. Maar er zijn er andere.
Wien uwer is het b.v. niet wel eens overkomen, dat zich bij hem
aanmeldde een onbekende met een stamboom beginnende met het jaar
1680 en met zekeren smidsknecht Pieter Jansz., gelukkig echtgenoot van
Jannetje Pietersdochter, wier zoon Jan Pietersz., smidsknecht als de
vader, door eene onafzienbare rij van Pieters en Jannen den roemruchten
stamboom van het geslacht had voortgezet tot op het tegenwoordige
hoofd der familie, den WelEdelgeboren Heer Petrus Augustus Jansen,
makelaar in effecten en ouderling der Hersteld-Luthersche gemeente, wo
nende op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat te Amsterdammet eere be
kend in den effectenhoek en in de Hersteld-Luthersche gemeente, gelukkig
echtgenoot van Mevrouw Petronella Maria Jansen geb. Yan Piggelen en
vader van den WelEdelgeboren Heer Pierre Jansen en zijne drie broedersbe-
hoorende tot de Amsterdamsche jeunesse doréevoorstanders van den tir a
pigeon en bekroond op verscheidene hondententoonstellingen? De zaak
is gewoonlijk, dat de eerste Pieter Jansz. in 1680 burger is geworden
van Amsterdamkomende van Kockengenterwijl de kerkregisters geen
licht geven, daar de man, naar wij weten, Luthersch was. Wat zalmen
nu in zulk een geval doen? Het spreekt van zelf, dat de raad gegeven
kan worden, om in het rechterlijk archief van Kockengen op goed geluk
af naar den verloren Pieter Jansz. te zoeken. Maar veel hoop op een
goed resultaat levert dit onderzoek het kan kwalijk ontkend worden
niet. De reis naar Kockengen kan aangeraden wordenmaar het is geens
zins zeker, dat die tocht de kosten loonen zal: de bezoeker heeft dus
daarin begrijpelijkerwijze niet veel lust. Wat dan? Ik ben geneigd de
schouders op te halen. Maar de bezoeker klaagt over mijne onverschillig
heid en verwijt mij gebrek aan belangstelling. Het schijnt dus zaak onze
verhouding eens duidelijk uiteen te zetten.
Ik, als rijksambtenaar, acht mij verplicht dezen bezoeker, evenals
eiken anderenvoor te leggen de inventarissen van mijn archief en hem
aan te wijzen, wat mijn depot voor hem belangrijks bevat. Ik erken deze
verplichtingen ik hoopdat ik daaraan altijd met gepaste beleefdheid
heb voldaan. Ik erken ook de verplichting, om hem tegen betaling af
schriften te leveren van stukken in mijn depót, die hij mij duidelijk aan
wijst, en om hem verder den weg te wijzen naar andere archievenwaar
hij iets zou kunnen vinden. Maar belangstelling? Ik zou mij bepaaldelijk
schamen, indien ik in dergelijke zaken belang stelde. Natuurlijk zou ik
wel iets meer willen weten van dien ouden Pieter Jansz., die in het
jaar 1680 het voorvaderlijk Kockengen verliet: wat hem dreef tot ver-
18
huizenhoe hij zich inrichtte te Amsterdamof hij lid was van het gild
der smidsgezellen en wat men daar verhandelde, hoe hij dacht over de
gebeurtenissen van zijn tijd op staatkundig en kerkelijk gebied enz. enz.
Een dagboek van dien ouden smidsgezel zou allicht in zijne soort niet
minder belangrijk zijn dan menig journaal van een bekend persoon, dat
met zorg in het licht gegeven wordt. Maar wij weten het, 17e eeuwsche
smidsgezellen hielden geene dagboeken, en het is vruchteloos te hopen,
dat wij ooit iets meer zullen vernemen over den eerzamen Pieter Jansz.
dan de feitendie ik reeds boekstaafdedat hij was de echtgenoot van
zekere Jannetje Pietersdochter en de vader van een zeker aantal zonen
en dochteren. Welnu, deze feiten, van onmiskenbaar belang voor den
WelEdelgeboren Heer Petrus Augustus Jansen voornoemd, zijn en zullen
altijd blijven volmaakt onbelangrijk voor de rest van het
menschdom.
Indien de heer P. A. Jansen zijn stamboom nog enkele geslachten
hooger wenscht op te halenzelfs tot aan het Concilie van Trente toe
dan acht ik dit een bijzonder onschuldig vermaak. En indien hij„aliis
occupatus negotiis" (zooals de middeleeuwsche notarissen zeiden) of wel
geheel onbedreven in archiefzakenaan een ander door dit onderzoek
een eerlijk stuk brood wil laten verdienendan roem ik dit in dezen
tijdnu werkverschaffing in de mode is, zelfs als een bijzonder verdien
stelijk werk. Maar belangstelling? Ik herhaal, dat ik er niet aan denk.
En indien ik inderdaad het ongeluk hadmij voor dergelijke stamboomen
te interesseeren, dan zou ik toch meenendat ik mij als bezoldigd
rijksambtenaar ten plicht zou hebben te stellen, om deze onzalige lust
zooveel mogelijk te bekampen. Immers het rijk stelt zijne ambtenaren
aan en bezoldigt ze, opdat zij hunnen ambtstijd besteden zullen in het
algemeen belang. Het schijnt dus bepaaldelijk ongeoorloofd, dat
deze ambtenaars dien tijd vermorsen met liefhebberijendie niet voor het
algemeen, maar slechts voor één enkel persoon van eenig belang zijn.
Weinig hoopvol voor de genealogen van beroep! zal men meenen.
Inderdaad, dat is zoo. Maar de heeren hebben geen reden om zich te
beklagen. Niet om hen en hunne belangen te gerieven, doet het rijk
zijne archieven ordenen en beschrijven en heeft het wetenschappelijke
ambtenaren met hun beheer belast. Maar desniettemin profiteeren zij
niet weinig van deze voortreffelijke inrichtingendie ook hun arbeid te
bate komen. Alle reden dus tot dankbaarheidMen stelle zich dan
ook daarmede tevreden: de Nederlandsche genealogen hebben tot tevre
denheid meer reden dan hunne broeders in het buitenland. Want dezen
mogen stellig niet hopen op meer tegemoetkoming dan onze landgenooten-
Integendeelde klachten over de veeleischendheid der genealogen, in het
buitenland aangeheven, zijn luider dan ten onzent, en de Belgische