16
baarheid tot een wetenschappelijk ambt bij het archiefwezen het doel
matigst scheenom het gehalte der archiefambtenaren op den duur op
het gewenschte peil te houden De vraag doet zich thans echter dadelijk
voor: wie moeten als wetenschappelijke archiefamb
tenaren beschouwd worden? Het zou dwaasheid zijnvan
eiken kandidaat, die zich voor eene archief-betrekking aanmeldt,
het afleggen van een examen te eischeD. De noodzakelijkheid van
splitsing der ambtenaren in twee categorieën vertoont zich dus hier
in een nieuw licht, en het verplichtend stellen van een examen blijkt
ondenkbaaar te zijn zonder eene vaste regeling van het personeel der
rijksarchieven. Komt het daartoe, dan zou ik in overweging willen
geven, den tegenwoordig feitelijk bestaanden toestand in hoofdzaak
wettelijk te bestendigen door te bepalen, dat aan elk rijksarchief
zullen werkzaam zijn minstens twee wetenschappelijke beambten: een
archivaris en een chartermeester, en twee niet-wetenschappelijkeeen
klerk en een binder-concierge. De questie van de opklimming der
ambtenaren zal dan ook geen bezwaar meer gevende klerk kan
bevorderd worden tot adjunct-commies en commies; doch chartermeester
(waarnemend archivaris) kan hij eerst wordenwanneer hij aan de gestelde
eischen voldoet. De charmeester moge beginnen met den hierarchischen
rang van adjunct-commies; in de zekerheid van opklimming tot hoogeren
rang vindt hij een prikkel tot volharding.
De tweede zaak, die ik wensch te bespreken, is van minder belang.
Haar het is toch goed haar eens onder de oogen te zien, omdat er ten
dezen kennelijk misverstand heerscht bij een deel van het publiek. Dat
misverstand betreft de ambtstaak van den archivaris. Hoever behoort
de archivaris, wiens hoofdtaak is en zijn moet het
ordenen en beschrijven van zijn archief, te gaan
bij zijne hulp aan het publiek, dat soms vrij zware
eischen stellen kan? Onlangs vernamen wij van bezoekers van
het Goudsche archief, die onbekend waren met het oude letterschrift,
en mij zeiven is het eens gebeurd, dat een Franschman, die geen woord
Hollandsch verstond, zich aanmeldde om een onderzoek te doen in het
stadsarchief naar den oorsprong van een Utrechtschen penning. Wat
zal men met deze studielustigen aanvangen
De instructie der rijksarchivarissen legt hun de verplichting op, om
aan de Ministers, de Hooge Collegiën van Staat, de rechterlijke autori
teiten en de Gedeputeerde Staten op verzoek inlichtingen en ook kosteloos
afschriften te verstrekken; van hunne verplichtingen tegenover het publiek
gewaagt het stuk niet. Wij behooren dus het Koninklijk Besluit van 26 Juni
1856 te raadplegen. Ik zwijg over art. 9, dat voorschrijft de stukken, die
enkel voor bijzondere personen van belang zijn, alleen aan rechthebbenden
i?
Voor te leggenhet is verouderd en wordt niet meer toegepast. Overigens
is de regeling kort en duidelijkhet publiek moet in het archief en tot
de raadpleging der stukken toegelaten wordende archivaris zal de be
zoekers in hunne nasporingen behulpzaam zijn, bepaaldelijk door het
voorleggen der registers en inventarissen, en hun tegen betaling afschriften
verstrekken. Niet anders de verordening van het Utrechtsche gemeente
archief, die reeds meer dan eens als voorbeeld heeft gediend voor het
opstellen van andere dergelijke reglementen. Ook daar wordt het gebruik
van het archief door de autoriteiten en door het publiek afzonderlijk ge
regeld. De autoriteiten ontvangen alle gevraagde inlichtingenhet publiek
wordt toegelaten en voortgeholpen, krijgt gelegenheid tot het maken van
aanteekeningen en tegen betaling ook afschriften. Men ziet het: voor de
autoriteiten moet de archivaris werkzaam zijn, het publiek moet zelf
zoeken en wordt alleen voortgeholpennasporingen van den archivaris
ten behoeve van het publiek zijn uitgesloten. Vraagt derhalve een par-
tikulier mij schriftelijk om inlichtingen, dan ben ik gerechtigd hem een
formulier toe te zenden, vermeldende dat het archief geopend is alle werk
dagen van 104 uur, dat hem bij aankomst de inventarissen en indices
zullen worden voorgelegd, zoo noodig met eenige hulp (te mijner beoor
deeling), en dat hem tegen betaling ook afschriften van bepaald
aangewezene stukken zullen worden verstrekt.
Natuurlijk zal niemand onzer zulk een antwoord geven, zoodra een
bezoeker zich aanmeldt met een wetenschappelijk doel. Menig uur heb
ik gewijd aan het voorlichten van onervarene bezoekers, zelfs aan het
inlichten van correspondenten, en de boven aangeduide Franschman
heeft met dankbaarheid vermeld, dat hij zijne hopelooze taak naar wensch
heeft kunnen volbrengen door de oogen en de handen van mijn
adjunct, dien ik hem daartoe had toegevoegd. Wetenschappelijk onderzoek
is een algemeen belang, en stellig is het in den geest van het Koninklijk
Besluit, dat wij bij het betoonen van de ons voorgeschrevene hulpvaardig
heid niet karig zijn.
Maar geheel anders wordt de zaak, waar het bezoekers geldt, die niet-
wetenschappelijke onderzoekingen wenschen te ondernemen, bezoekers, die
het Koninklijk Besluit in art. 9 zelfs uitdrukkelijk afwijst. Het zijn vooral de
genealogen, op wie ik hier het oog heb, omdat dezen dikwijls zoo bij
zonder veeleischend zijn. Men versta mij wèl. Ik heb niets tegen gene
alogen van eerbiedwekkend gehalte. Niemand minder dan Robert Fruin
heeft een zijner laatste opstellen gewijd aan een jongeren tak der adellijke
familie Van Teylingen, eu hij heeft in dit kleine artikel vol op zich zelf
onbeteekende genealogische details eene studie geleverd, die ik van groot be
lang acht voor de sociale geschiedenis van den Nederlandschen adel. En een
volontair aan het Amsterdamsche archief, de heer J. E. Ebias, heeft onlangs