158 hierin een „beperkende bepaling" zien, dan wensch ik hem, evenals ik dat reeds deedtoen ik een mondeling onderhoud met hem hader nog maals op te wijzen, dat Art. 5 van het Reglement voor het Oud-Archief uitdrukkelijk zegt, dat de bezoeker zelf geen registers of stukken uit de bewaarplaatsen mag nemen. Ten slotte nog iets over het verwijt van mindere hulpvaardigheid dat mijdie bljjkbaar dan zoo schril contrasteer met andere Gemeente- Archivarissenvoor de voeten wordt geworpen. De door den Minister van Oorlog met de krijgsgeschiedkundige na sporingen belaste officier had, toen hij zijn taak aanvaardde, nog nooit een archief gezien en moest dus omtrent alles tot zelfs het lezen van het eenvoudigste oude schrift toe, door mij worden ingelicht. Reeds deze omstandigheid haddunkt meden heer De Bas als nauwgezet verslag gever moeten weerhouden, om zoo maar grofweg den schijn te wekken, dat te Gouda de krijgsgeschiedkundige nasporingen minder goed geslaagd zijn tengevolge van mindere hulpvaardigheid van den archivaris. Gouda, 28 Februari 1903. L. A. KESPER, Archivaris van Gouda. Repliek aan den Heer Wlr. R. Fruin, Rijksarchivaris in Zeeland. WelEdelGestrenge Heer, Belangrijker zaken dan deze verhinderden mij U spoediger te ant woorden. De woorden door mij gebezigd in het Bulletin de la Commission de l'histoire des Eglises wallonnes (3de aflev., 3de dl2de serie, blz. 224) naar aanleiding Uwer weigeringen waartegen U een woord van verweer hebt meenen te moeten laten hooren in het Nederlandsch Archievenblad (10de j., 19011902, blz. 242 en 243), neem ik de vrijheid hier nader toe te lichten. Wanneer ik gesproken heb van de moeilijkheid om het Rijksarchief van Zeeland te bereiken, dan heb ik daarmede niets anders bedoeld dan dat deze verzameling voor iemand van uit de hoofdstad niet zoo gemakkelijk is te consulteeren als bijv. die te Haarlem, Leiden, Utrecht of Zaandam, van wege den verderen afstand. Maar iets anders is het, waar het mijne bewering geldt aangaande de weinige belangstelling, waarvan ik U een verwijt meen te mogen maken. U beantwoordt zulks door drie tegen mij gerichte argumenten. Uw eerste argument, als zouden de boeken van Axel nooit deel hebben uitgemaakt van de Rijksarchieven in Zeeland, maar zich daar slechts tijdelijk bevinden, zoodat U niet bevoegd en allerminst verplicht zou zijn onderzoekingen in te stellen, gaat niet op. Ten eerste bevinden Het bedoelde artikel luidt in zijn geheel„De bezoeker mag zelf geen register of stukken uit de bewaarplaatsen nemen, maar deze worden hem tot het doen der verlangde nasporingen door den Archivaris, of die tijdelijk in zijne plaats optreedt, voorgelegd en door den bezoeker, na gemaakt gebruik, ongeschonden weder aan dien ambtenaar ter hand gesteld." 159 zich de Axelsche weesboeken en rekeningen sedert 1896 tijdelijk in Uw Archief, en, voor zoover mij bekend, zijn ze er nog zoodat, wilde ik iets omtrent den inhoud dier boeken te weten komenik mij tot U en tot niemand anders moest wenden. Want het zal toch zeker Uwe bedoe ling wel niet zijn, dat, als U de Axelsche boeken Uw gansche leven in het Rijksarchief wenschte te houdenniemand gedurende al dien tijd ze zou mogen raadplegen. Ten overvloede had de gemeente-secretaris van Axel, tot wien ik mij het allereerst wendde, mij naar UEd. Gestr. ver wezen, hetgeen hij zeker niet zou hebben gedaan als ZEd. Uwe bevoegd heid om mij daaruit het een of ander mede te deelen, in twijfel had getrokken. Dat U verplicht zou zijn, op verlangen, onderzoekingen in te stellen, heb ik nergens beweerd. Argument no. 2. Dat U mij den toegang tot of de inzage van eenig stuk uit het onder Uw beheer staand depót zou geweigerd hebben, heb ik nooit gezegd, en dat staat ook niet te lezen in de geïncrimineerde door U geciteerde plaats uit mijn artikel. Naar mijne bescheiden meening doet Uw argument hier niets ter zake, aangezien U hierdoor poogt tegen te spreken iets, dat ik nooit gezegd heb. Uw derde argument, als zijnde een uitvloeisel van no. 2, vervalt hierdoor van zelf. En U weet buitendien zeer goed dat hiervan nooit sprake is geweest. Wat ik wèl gevraagd heb is, of de familienaam Matile voorkwam in de weesboeken van Axelzooals wijlen onze hooggeachte vriend Mr. Ch. Dozy mij zeide dien herhaaldelijk te hebben gevonden tijdens zijn bezoek in Zeeland, en daarom zou eene enkele aanwijzing mij voldoende zijn geweest om uit te maken van welke mijner voorzaten sprake was, daar ik zeer gedetailleerde gegevens bezit omtrent de historie van het geslacht Matile. Mijn verzoek bedoelde dus niet het napluizen van een archief groot 28 strekkende Meter. Dat zou bespottelijk zijn. U hebt mij, wel is waar, verwezen naar iemand uit Middelburg, wiens naam ik, evenals U, hier niet wil noemen (want wat komt er dat hier op aan)die zich met het antwoord op dergelijke vragenals de mijne, pleegt te belasten. Maar het lustte mij niet om, zooals werd verlangd, te beginnen met het overzenden van 25. Ten eerste, omdat dit nog al op den duur oploopt, ten tweede, omdat, hoewel geenzins twijfelende aan de deugdelijkheid uwer recommandatie, het toch geen onom- stootelijk bewijs oplevert dat dit onderzoek goed en nauwkeurig wordt gedaan. Bij ondervinding weet ik, dat er in ons land Provinciale en andere archieven bestaan, waar nooit geweigerd wordt aan zulk een verzoek te voldoen, eene bereidwilligheid die des te meer te appreciëeren is, als men daartegenover stelt uw ontwijkend antwoord. In Aug. 1902 schreef mij de griffier ten raadhuize der gemeente Axel, dat het oud-archief indertijd naar Middelburg was verzonden en op dien datum daar nog was. Dus reeds zes jaar.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 9