156 niets. Waren de resultaten gunstig, dan mogen zij voor anderen een drijfveer wezen tot het nemen van dergelijke proeven. De publiceering van deze uitkomsten kan alleen ten bate van het Nederlandsch Archief wezen zijn. Dr. M. SCHOENGEN. De krijgsgeschiedkundige nasporingen te Gouda. In de Nasporiugen en Studiën op het gebied der Ned. Krijgsge schiedenis (zevende jaarverslag), staat op bl. 13 vlg. het volgende: ,In de Gemeente Gouda konden de krijgsgeschiedkundige nasporingen op het Gemeente-Archief, niettegenstaande den ijverigen toeleg van den Eerste-Luitenant Iersteeg, niet voldoende slagen. Aangezien de beperkende bepalingen voor den arbeid van den daarmede belasten officier in voor melde collectie, waaromtrent reeds het vorige jaar meer tegemoet koming was gevraagd, bleven gehandhaafd, is overeenkomstig de Ministe- rieële Beschikking van 29 Juni 1901, He Afd. No. 76, het onderzoek aldaar voorloopig gestaakt. Overal elders stonden de beheerders der archieven, boekerijen en verzamelingen de Officieren bij hunne nasporingen met alle mogelijke hulpvaardigheid ten dienste. Ook in plaatsen, waar het onderzoek reeds scheen te zijn afgeloopen, verstrekten de Gemeente- Archivarissen nog desgevraagd alle noodige inlichtingen." Naar aanleiding van het bovenstaande, waarin Gouda en zijn archi varis niet in het gunstigste licht worden geplaatstzij 't mij vergund hier een enkel woord te zeggen. Het Archiefgebouw te Gouda de oude Gasthuiskerk bevat geen concierge-woning en is volgens reglement slechts Woensdag en Zaterdag van 2—4 uur voor het publiek geopend. De hoofdbetrekking van den ondergeteekende is die van Conrector aan het Gymnasium, zoodat hij, behalve de bovengenoemde dagen en uren, slechts op een enkelen vrijen middag en sommige andere kortere oogenblikken op het archief aanwezig kan zijn. Al deze bijeenkomende omstandigheden maakten natuurlijk een rege ling voor het verrichten der krijgsgeschiedkundige nasporingen, die, naar het schijnt, zonder dat er op plaatselijke toestanden gelet wordt, maar eenvoudig op vooraf vastgestelde dagen en uren moeten plaats hebben, uiterst moeilijk. Yan den concierge, die van zijn beroep boekbinder is, kon natuurlijk niet gevorderd worden, dat hij al den tijd, dat de betrokken officier op het archief werkte, in het gebouw aanwezig was. Het eenige, dat hem kon worden opgedragen, was, dat hij op bepaalde uren den officier „ont ving" en laatstgenoemde dan alleen liet in het voor de bezoekers be stemde vertrek. 157 En wat mij zelf betreft, ik kon slechts op mij nemen, zooveel mogelijk in het gebouw aanwezig te zijn en voor het overige er voort durend voor te zorgen, dat bescheiden, die mij voor de krijgsgeschied kundige nasporingen van belang schenen te zijnin het bovengenoemde vertrek werden gedeponeerd. Wat, blijkens het bovenstaande, in de gegeven omstandigheden het eenige mogelijke wasdaartoe werd dan ook besloten. Dat de hier aangegeven wijze van werken voor den bedoelden officier in alle opzichten aangenaam was, wil ik geenszins beweren. Aangenaam kan het niet zijnom moederziel alleen in een gebouw te zitten werken en daarbij gelijk hier het geval moest zijn te wetendat men dit gebouw (door toeslaan van de deur) wel verlaten kandoch niet opnieuw kan binnentreden, zonder daartoe de hulp ingeroepen te hebben van een niet in de onmiddellijke nabijheid wonenden concierge. Aangenamer is het zeker, op een archief te werken, dat dagelijks geopend is en waar men bovendien steeds den archivaris of een anderen archiefambtenaar kan aantreffen. Doch de vraag naar de meerdere of mindere mate van wat aange naam isdoet hier niets ter zake. De vraag iswaren er in Gouda om met den schrijver van het verslag, den heer De Bas, te spreken „beperkende bepalingen voor den arbeid van den betrokken officier P Waren er dus bepalingen, die den arbeid van dien officier zóódanig belemmerden, dat de krijgsgeschiedkundige nasporingen geen voldoend resultaat konden opleveren? Op die vraag nu kan slechts met een volmondig neen geantwoord worden. Den heer Tersteeg want deze was de officierdie met de nasporingen belast was heeft 't nooit aan voldoend materiaal ter be arbeiding ontbroken. Alle bescheiden, die iets bevatten of konden be vatten, dat voor zijn arbeid van belang kon worden geacht, deponeerde ik in het vertrek, waar hij werkte, totdat eindelijk de voorraad op raakte en ik in het geheel niet meer wist, wat ik den heer Tersteeg nog zou kunnen voorleggen. Wat er te Gouda aan krijgsgeschiedkundige bronnen aanwezig is, ia menschelijkerwijze gesproken dan ook onderzocht en beschreven. Ook van een „niet voldoende slagen" in den zin, waarin de heer De Bas dit bedoeltkan dus allerminst sprake zijn. De ministerieële beschikking waarbij het onderzoek te Gouda voorloopig gestaakt is, viel dus geluk kigerwijze te zamen met het feit, dat te Gouda de krijgsgeschiedkundige nasporingen als geëindigd konden beschouwd worden. Toen ik boven over de „beperkende bepalingen" sprak, ging ik er van uit, dat de heer De Bas niet als een zoodanige bepaling zou be schouwen de omstandigheid, dat den heer Tersteeg door mij geen toegang werd verschaft tot het archief zelf, d.w.z. tot de kasten en ladenwaar de archiefstukken bewaard worden. Mocht echter de heer De Bas ook

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 8