84 zij eens geschieddan moet er op teruggekomen worden evenzeer waar het de kerkelijke als waar het de dorpsarchieven geldt. Bovendien is de bovenstaande bewering onjuist. Er heeft in het algemeen gesproken geen overgang van functiën plaats gehad. De predi kanten en pastoors doopen en trouwen nog evenals vroeger, en de kosters zouden de begraafboeken nog evenzeer bijhoudenals er nog in de kerken mocht worden begraven. Het eenige wat in 1811 veranderd is, is dit, dat de burgerlijke overheid toen aan die kerkelijke handelingen niet langer de rechtsgevolgen heeft toegekend, die er vroeger mede verbonden waren geweest. Een enkel woord tot toelichting dier bewering, vooral wat het trouwen betreft. Want wat het doopen en begraven aangaat, springt de zaak in het oog: de ambtenaar van den burgerlijken stand doopt niet en begraaft nietdat doen nog altijd de geestelijke en de kosterof wie in zijne plaats gekomen is. Het opmaken van akten van geboorte en overlijden is eene nieuwe functie, die geschapen is door de invoering van den burgerlijken stand. Voor dien tijd leidde men uit de opgave omtrent iemands doop of begraven af, wanneer en uit wie hij was geborenen wanneer hij was overleden en voor personen die vóór de invoering van den burgerlijken stand geboren zijnmoet men zich nog altijd met die niet officieele gegevens behelpen; bij gebrek van beter gelden zij als bewijs. Maar met de huwelijken is het een ander geval de ambtenaar van den burgerlijken stand trouwt wel degelijk evenals vroeger de predikant eu de pastoor, en zoo de laatsten nog doorgaan met trouwen, dan is dat toch wat anders als vroeger; reeds het feit, dat zij alleen een huwelijk mogen „inzegenen"nadat de burgerlijke plechtigheid heeft plaats gehad, bewijst dat. Deze tegenwerping nu geldt in geen geval tegen de door een Catholiek geestelijke gesloten huwelijken. In de Catholieke kerk is het huwelijk een sacrament, en zoo een pastoor een kerkelijk huwelijk sluit, dat niet eerst door den ambtenaar van den burgerlijken stand is voltrokkendan pleegt hij een door den Staat strafbaar gesteld feit, maar het huwelijk is volgens het Catholiek kerkrecht even geldig, alsof er de ambtenaar van den burgerlijken stand bij te pas was gekomen, al is dan aan zulk een huwelijk door den Staat ook geen enkel rechtsgevolg verbonden. Anders is de beschouwing der Hervormden; bij hen behoorden de huwelijkszaken van ouds tot de gemengde zaken die zoowel de overheid als de kerk aangingen. Tot de taak der laatste behoorde eigelijk alleen het geven eener godsdienstige wijding aan de plechtigheid en het afnemen der gelofte aan de jonggehuwdendat zij christelijk eu eerbaar samen zouden leven. Alleen omdat de burgerlijke overheid het sluiten van het huwelijk aan de kerk overliet, geschiedde het. Hier is dus door de invoering van den burgerlijken stand het karakter der plechtigheid inderdaad veranderd. Was dit karakter vroeger tweeledig, 85 en betrof het zoowel het sluiten als het inzegenen van het huwelijk sedert is dat veranderden het inzegenen alleen is overgebleven. In plaats van de vroegere dubbele handeling zijn thans twee verschillende handelingen getreden. Hier kan dus de ambtenaar van den burgerlijken stand zich beschouwen als den opvolger van den predikant van vroeger, al heeft de predikant van thans, die een huwelijk inzegent, gelijke aan spraken op die opvolging. Het is echter duidelijk, dat dit voor de berging der trouwboeken geen verschil maakt. Het ambt van predikant is niet gesplitst, alleen eene der functiën van het ambt (het sluiten van het huwelijk) is er van afgescheiden en aan eene andere autoriteit (den ambtenaar van den burgerlijken stand) opgedragenen dat nog wel eene functie, die niet uitgeoefend kon worden, zonder dat tegelijkertijd in ééne zelfde handeling eene andere functie (het inzegenen van het huwelijk) werd uitgeoefendwelke nog altijd aan den predikant opgedragen is. Zoo pleiten dus èn rechtsgronden èn wetenschappelijke gronden voor de hereeniging van de doop-, trouw- en begraafboeken met de kerkelijke archieven. Dat daartegenover een groot praktisch bezwaar staat, kan niet ontkend worden, en het is dat praktisch bezwaar, dat er den heer Van Meurs toe bracht de overbrenging der onder de gemeentebesturen berustende kerkelijke registers naar de rijksdepöts aan te bevelen. In één opzicht ben ik het volkomen met den heer Van Meurs eens: er is geen reden de oude kerkregisters bij de gemeentebesturen te laten berusten. De gemeentearchieven worden, behoudens uitzonderingen, verwaarloosd; zij zijn voortdurend blootgesteld aan gevaar van brand, vocht, vervuiling en vernietiging. Nu moge men de gemeentebesturen vooralsnog vrijlaten hunne eigene archieven te verwaarloozendie, welke slechts bij haar zijn gedeponeerdlanger aan dezelfde gevaren bloot te stellengaat niet aan. Hier behoort de Staat, die deze registers aan de kerkelijke autoriteiten ontnomen heeft, in te grijpen, en te zorgen voor eene veilige bewaring door ze uit de gemeentehuizen te verwijderen. Ook is er geene enkele reden ze langer daar te laten. Die registers zijn indertijd naar de mairieën overgebracht om den maire en later den ambtenaar van den burgerlijken stand in de gelegenheid te stellen na te gaan, of bij het aangaan van een huwelijk en bij eene aangifte van overlijden de juiste leeftijd en de juiste afstamming worden opgegeven, of bij eene geboorteaangifte de namen der ouders juist zijn gesteld enz. Daarnaast bestaat natuurlijk ook het motief zorg te dragendat de bewijzen van iemands afstamming en staat niet verloren gaan; maar aan die behoefte wordt juist beter voldaan, wanneer die registers elders berusten dan ten gemeentehuize, en de wet gever heeft in het bovenaangehaalde art. 22 B. W. dan ook niet slechts gelast, dat de dubbelen der registsrs van den burgerlijken stand naar de griffiën der rechtbank moeten worden aangebracht, maar ook de registers

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1903 | | pagina 4