72 Tot eene compleete tijdsopgave behoort, behalve de vermelding van het jaar, ook die van de maand en den dag. Van de verschillende wijzen waarop de bepaling van die tijdstippen plaats vondvinden wij een beknopt overzicht. En eindelijk worden eenige bladzijden gevuld met aanvullende en kritische opmerkingen de dateering betreffende. Van het inwendige tot het uitwendige overgaande, behandelt het zesde hoofdstuk de uitwendige kenmerken der oorkondente wetenhet schrift, het materiaal waarop geschreven wordt (Schreibstoffe)den vorm (rol of gevouwen blad), en last not least de zegels. Een slothoofdstuk (VII) bespreekt de wijze waarop de oorkonden tot ons zijn gekomen (Ueberlieferung), en in hoofdzaak tot twee vormen terugtebrengen origineelen of afschriftenwelke laatste weder in ver schillende klassen kunnen worden onderscheiden. Verder wordt gewezen op de „Registerbuecher" en „Urkundenbuecher" en het onderscheid hier- tusschen, om te eindigen met eene paragraaph over het bewaren der oorkonden in verschillende archieven. Een Woord- en Naamregister sluit het geheele werk. Uit den aard der zaak kan dit overzicht niet anders dan zeer sum mier zijn. De indruk intusschen die het werk op mij heeft gemaakt is gunstig, en ik houd het er voor dat de eventueele gebruiker die meening zal deelen. Wel is natuurlijk de behandeling beknopt, doch deze be knoptheid bergt vele zaken in een kort bestek, meer dan men opper vlakkig zou denken. En de bruikbaarheid van het boek wordt aan merkelijk verhoogd door de zorg besteed aan het vermelden der toe passelijke litteratuurperiodieken en verzamelwerken incluis. Wie op een of ander détail nader wil ingaanvindt de noodige adressen waar hij zich kan vervoegen. Hijdie de aangekondigde 4 stukken in éénen band vereenigt waartoe hun omvang zich gemakkelijk leent bezit een zeer bruikbaar compendium bij zijne studiën over Latijnsche palseo- graphie en oorkondenleer. C. P. L. RUTGERS. Zwolle, in Herfstmaand 1902. G. L. Grove. „Adrisen Banckers og hans Kamp ved Hveen in 1659." (in „Tidsskrift for S0v<Esen", 73 Aargang, April 1902.) In de Jonge's „Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen", Tweede Druk, Dl. I, bl. 576/7 vinden wij melding gemaakt van een merkwaardig heldenfeit verricht door den Zeeuwschen scheepsbevelhebber, later Vice- en Luitenant-AdmiraalAdriaen van Trappengezegd Banckers. Deze moedige man, die reeds bij den zeeslag in de Sont groote dapper heid had betoond, was, na met de Nederlandsche vloot in Denemarken 73 te hebben overwinterdmet eenige oorlogschepen naar Landscroon gezonden om aldaar de beweging der Zweedsche zeemacht gade te slaan. Hier werd hij den 23 Maart 1659 door het ijs onder het eiland Ween (Hveen) aan den grond gedreven. Zoodra de Zweden dit bemerkten, tastten zij met een paar groote oorlogschepen en verscheidene kleinere vaartuigen het schip van den Zeeuwschen zeeheld aan. Doch deze verdedigde zich twee dagen lang zoo kloekmoedigdat de Zweden ten laatstezeer ge havend, genoodzaakt waren van verdere aanvallen af te zien. Aan Banckers werd door den Deenschen Koning groote lof toegezwaaid en de Raad der Admiraliteit in Zeeland vereerde hem een gouden gedenk penning. In eene noot verwijst de Jonge verder naar het bekende werk van P. de la Rue „Staatkundig en Heldhaftig Zeeland", bl. 120 vlg. en naar twee ongedrukte stukken uit het Rijksarchief te 's GravenhageDE la Rue ontleent zijn verbaal wellicht aan den „Hollandtze Mercurius", Dl. X, (Haarlem 1671) bl. 86 vlg. Bij andere schrijvers uit dien tijd, op een enkele uitzondering na, vindt men echter niets omtrent deze gebeurtenis medegedeeld of men treft daarin slechts een zeer korte vermelding ervan aan, en de latere stand aardwerken over de Deensche en Zweedsche zeeoorlogen gaan, wat wel vreemd ishet feit met stilzwijgen voorbij. In hoeverre nu waren de bronnen, waaruit men tot nu toe bad geput, te vertrouwen? De medegedeelde verhalen waren öf van onbekenden oorsprong öf afkomstig van schrijvers, waarvan men niet vermoeden kon, dat zij ooggetuigen van den slag waren geweesten jammer genoeg was het rapport omtrent het gevecht, dat Banckers' Admiraal, Jacob van Wassenaer van Obdam, zooals was aan te nemen, aan de Admiraliteit bad gezonden, niet meer te vinden; waarschijnlijk was dit verbrand bij de ramp, die in 1844 het Ministerie van Marine trof. De heer G. L. Grove, secretaris bij het Rjjksarchief te Kopenhagen, die in het Rijksarchief te 's Gravenhage een onderzoek naar deze zaak instelde, was echter zoo gelukkig in eene verzameling brieven, door van Wassenaer aan de Staten van Holland gezonden, eenige stukken te vindendie dit verlies ruimschoots vergoedden. Daaronder toch bevonden zich niet alleen een drietal missivesdoor den Admiraal uit Kopenhagen geschrevenwelke mededeelingen omtrent het gevecht bevattenmaar ook als bijlage van een dezer brieven een afschrift van het Journaal van Banckers zelf, loopende van 8 tot 29 Maart 1659, welk journaal nog met eenige bijzonderheden kon worden aangevuld door een te Kopenhagen gedrukten brief van 19/29 Maart 1659 van een ongenoemden schrijver, met wien Banckers zelf gesproken had. Yerder trof de heer Grove in de bewaard gebleven Marinearchieven op het Rijksarchief nog een merk-

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1902 | | pagina 41