70 perioden, het 4C behandelt het afgekorte en het geheim schrift, het 5e bevat de regelen voor het schrijven, b.v. het afbreken der woorden, de interpunctie enz.terwijl in de beide laatste hoofdstukken de cyferteekens en het notenschrift worden besproken. Tot toelichting van het vierde hoofdstuk dient een afzonderlijk werkje: „die Abkuerzungen in der Lateinischen Schrift des Mittelalters". Daarin geeft de schrijver een methodisch overzicht der middeleeuwsche afkor tingen, en worden deze tot verschillende regels teruggebracht, alles in nauwe aansluiting aan het gezegde 4" hoofdstuk zijner palseographie. Bij het doorbladeren van dit stukje viel mijn oog op eene abbrevia- tuur, welke Paoli anders verklaart dan doorgaans geschiedt. Bij afkor tingen als sup supracontu (ook 9) contra en dergel., wordt het bovengeplaatst teeken doorgaans beschouwd als eene opengeschreven a, ter aanduiding der weggelaten slotsyllabe ra. Paoli ziet hier geene letter, maar beschouwt het teeken, als eene „Wellenlinie" Volgens hem behoort deze afkorting derhalve tot die, welke door een teeken met vaststaande beteekenis worden aangeduid. Van de open gedaante der bovengeschreven a, iets waarop in de meeste handboeken de aandacht wordt gevestigdmaakt de schrijver nergens meldinga superscriptum in het midden van een woord (b.v. gtia) wordt door hem steeds in den gesloten vorm gegeven. Aan het slot van dit 4e hoofdstuk wordt een kort aper§u gegeven van geheim- en cyferschrift. Het 6e hoofdstuk behandelt de Romeinsche en Arabische cyfers, en de telling daarmede. Het baart verwondering te lezen, hoeveel moeite het rationeele Arabische systeem heeft gehad om zich baan te breken. Ja, Paoli citeert een Pranschen schrijver, die (in een in 1862 verschenen werk) mededeelt, dat, niettegenstaande de lastigheid en omslachtigheid der bewerkingen met Romeinsche cyfers, de boeren in de Dauphiné des tijds nog hardnekkig aan die telling vasthielden. Eene bespreking van het notenschrift, de alphabetische noten en de zoogenaamde neumata sluit het le stuk. Het 2" deeltje (Schrift und Buecherwesen) doet ons zien wat oulings tot schrijven noodig was, en hoe het geschrevene tot een boek werd samengesteld. Noodig tot schrijven was in de eerste plaats een stof, waarop kon worden geschreven. Diensvolgens worden de verschillende „Schreibstoffe" behandeld (metaal, steen, wastafelen, papyrus, perga- ment, papier). Naar die stoffen richtten zich uit den aard der zaak de werktuigen tot schrijven benoodigd. De doorgaans metalen griffel (stilus) diende tot het schrijven op wastablettende beitel en de graveerstift tot het aanbrengen van schriftteekens op steen en metaalde rieten pen 71 (calamus) tot het schrijven met inkt en kleurstoffen; de ganzepen ver schijnt in de 4e eeuwook van de in hoofdzaak moderne metalen pen bestaan in de oudheid enkele voorbeelden. Hier behooren ook thuis de inkt (atramentum)en de verschillende gebruikelijke kleuren. In een 3e hoofdstuk bespreekt de schrijver den vorm en de samen stelling der boeken, als rollen (volumina) of gebonden boeken (codices), welk verschil van formaat natuurlijk van invloed was op de wijze van beschrijving der bladen. Hierbij sluit zich aan alles wat met de „Aus- stattung" van een boek samenhangtde vercieringende miniaturende banden enz. Een slothoofdstuk handelt over het „Buchgewerbe"het afschrijven en verspreiden der boeken en hunne bewaring in bibliotheken. Het derde deeltjedat het omvangrijkst en in twee helften gesplitst is, behelst de „Urkundenlehre". Daarvan opent het eerste, algemeene hoofdstuk, als gebruikelijk is, met eene definitie van het woord oorkonde, en wijst op den ruimeren en engeren zin, waarin dit begrip kan worden opgevat. Verder worden besproken de verschillende personen noodig voor het tot stand komen eener oorkondede deelen waaruit zij bestaatde soorten waarin die documenten kunnen worden verdeeld. De volgende hoofdstukken behandelen de in het eerste aangestipte zaken met meer uitvoerigheid. Zoo bespreekt een tweede het tot stand komen van oorkondenenin verband daarmedede cancelarijen en het notariaat. Een daarop volgend hoofdstuk behandelt den text der oor konden en een vierde het zoogenaamd „Protokoll", waaronder de ver- eischte uitwendige formulieren verstaan worden, als de invocatie, de intitulatie, de onderteekeningde getuigen enz. Belangrijk is ook het 5e hoofdstuk, over het dateeren der oorkonden. Na een kort overzicht van de geschiedenis van den Kalender (de beoefe ning der middeneeuwsche chronologie is in zeker opzicht een studievak op zichzelf) volgt een overzicht der Christelijke sera, wel de jongste, doch verreweg de belangrijkste tijdrekening. Achtereenvolgens staat de schrijver stil bij de verschillende tijdstippen, waarop, in de middeleeuwen, de aanvang des jaars werd gesteld. Het uitvoerigst wordt gehandeld over de beide belangrijkste en meest verbreide stijlen, den Maria-boodschap- stijl en den Kerststijl. De hedendaagsche stijl, die het begin des jaars op 1 January stelt, zou men, naar de Hoogleeraar doet opmerken, ge voegelijk den „Circumcisie-stijl" kunnen noemen. Ook eene andere en oude wijze om het jaar aanteduiden de Indictie wordt voldoende toegelicht. Na bij enkele niet-Christelijke tijdrekeningen te hebben stilgestaan, bespreekt de schrijver de mrEe naar verschillende regeeringen het dateeren naar koningen, keizers of den Paus. a

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1902 | | pagina 40