18
onze belangstelling in de archieven der Hervormde kerk inderdaad
merkwaardig was. Welnu, ik schroom niet het te erkennen, wij
hebben belangen, groote belangen in deze zaak. Dit belang: dat alle
archieven in Nederland behoorlijk bewaard worden. En ook dit belang:
dat de belangstelling, de eerbied voor de archieven meer en meer in
alle kringen verspreid worde. Maar andere belangen hebben wij niet.
Schijnt dit standpunt werkelijk zoo merkwaardig Treurige bekentenis
Moeten wij dan inderdaad gelooven, dat in den kring van dezen predikant
belangstelling zonder zelfzuchtige motieven iets merkwaardigs wordt
geacht
Ziedaar een en ander van het veledat men al zoo tegen ons heeft
aangevoerd. Laat ons thans nagaan wat de Synodedie zoovele bezwaren
had tegen bemoeiing der rijksarchivarissen met de kerkelijke archieven,
zelve voor het beheer dier archieven gedaan heeft. Ik waag hetook
dit te bespreken en met bescheidenheid te beoordeelen, al ben ik zeker
dat men mij voor de voeten zal werpendat het mij niet past te oor-
deelen over de handelingen van een college, zooveel hooger geplaatst dan
onze vereeniging. Want ik veroorloof mij te betwijfelen, dat zulk eene
beoordeeling werkelijk ongepast is. De Hooge Raad is zonder twijfel
een veel voornamer college dan de Maatschappij tot bevordering der bouw
kunst. Maar als het den Hoogen Raad inviel plannen te publiceeren
van een gebouwdat zijn fraaie paleis zou vervangendan vrees ik toch,
dat hij zich zou blootstellen aan kritiek van de zooeven genoemde Maat
schappij. En ik vrees ook, dat de publieke opinie die Maatschappij
allicht in het gelijk zou stellen. Ter zake dus.
Wanneer wij in gedachten de vergadering der Synode van 21 Augustus
1901 bijwonendan vernemen wij belangrijke mededeelingen over den
toestand der kerkelijke archieven. „De bestaande algemeene toestand op
het terrein van ons kerkelijk archiefwezen", dus wordt ons medegedeeld,
„beantwoordt niet aan wat die behoort te zijnbij de kerkvisitatie en
buiten de kerkvisitatie om is wel eens gebleken van slordig beheer."
Maar dit is slechts eene inleiding: men heeft stelliger grieven. „Er zijn",
hooren wij, „sommige gemeenten, waar het al heel treurig mede gesteld
is, personen, die in bijzondere mate daarvoor aansprakelijk zijn te
houden"; zelfs waren er „onder de oudereudie weinig gevoel voor (de
archieven) hadden en die vodden lieten verslingeren". Inderdaad be
staat er aanleiding tot het doen van scherpe verwijten. „Er is", dus ver
klaarde men onomwonden, „even weinig betoon van plichtbesef geweest
als van verstandig overleg, van ernstige krachtsinspanning als van dege
lijke samenwerking." En werkelijk, men had recht dus te spreken, want
„elke kerkvisitatie had verzuimen, nalatigheden, onvoldoende bewaring,
19
treurige verliezen gemeldwaarover bericht of klacht bij de Synode werd
ingebracht". Rechtmatige klachten: immers „vroeger heeft onkunde
of misschien boos opzet wel eens hier en daar van oude paperassen een
vuurtje gestookt of ze aan de komenijswinkel voor weinige stuivers prijs
gegeven". Inderdaad, het is bedroevend! Wij wisten wel, dat het
erg was; maar zóó erg hadden wij het ons toch niet voorgesteld!
Wij geven het dan ook gaarne toe, „de noodlijdende toestand, waarin
de kerkelijke archieven verkeerenis terecht een oorzaak van be
zorgdheid voor de Synode". En met voldoening bemerken wij daarom,
dat de heeren zeiven warm worden: „de gebrekkige, afkeurenswaar
dige toestanden", roepen zij uit, „die jaarlijks een voorwerp van
klacht en voortdurend een bron van ergernis zijnmogen niet langer
zoo voortduren"! Het is noodig krachtig op te treden, want tot heden
gelukte het niet, het euvel te genezen: „hoeveel er aanbevolen en
voorgeschreven werdde uitvoering bleef achterwegewaar het het meest
noodig zou geweest zijn!" Ja, het moet erkend worden, tot nog toe was
de Synode „machteloos tegenover verborgen weerzin en passieven tegen
stand van gemakzucht en onkunde"; gaat het dus voort, dan staat het
te vreezen, dat „er altijd mannen zullen overblijven, die zich aan plicht
verzaking, ja erger, schuldig maken". Waarlijk, een somber tafereel,
dat hier voor ons wordt ontroldMen kan niet bewerendat de Synode
het kwaad te licht telt; wel overtuigd schijnt zijdat alleen met inspanning
van alle krachten het euvel, dat reeds zoo schrikbarenden omvang ver
kregen heeft, zal kunnen gekeerd worden. Laat ons dan zien, wat zij
verricht heeft.
Wij weten, dat eene commissie benoemd was, om de Synode voor
te lichten en te dienen van advies. In de keus dezer rapporteurs was
men blijkbaar bijzonder gelukkig geweest. Het ingediende rapport was
wellicht wat breed; maar de conclusiën waren goed en doeltreffend. In
hoofdzaak waren het er drie; het rapport beval aan: 1°. de door de rijks
archivarissen aan de hand gedane middelen (toezicht door de kerkvisita-
toren, controle bij de overdracht van het archief aan een nieuwen predi
kant, en verscherping van de tucht), 2°. oprichting van provinciale of
klassikale gebouwen voor de kerkelijke archievenzoo mogelijk met
regeeringssu'bsidie, 3°. benoeming van (een paar) deskundigen voor het
inventariseeren van alle archieven.
Het rapport werd aan de Synode ingediend. En wat deed deze? Zij
benoemde uit haar midden eene tweede commissie om te advi-
seerenof men het advies der eerste commissie al dan niet zou volgen.
Deze commissie, vrij wat minder radicaal dan de eerste, beijverde zich
om de belangrijke voorstellen harer voorgangster wat aan te lengen en
te verzachten. De vrij onschadelijke denkbeelden van de archivarissen